M.J. Meeuwsen STILISTISCHE PROCEDÉS BIJ ALBERT ALBERTS |
Doctoraalscriptie Nieuwe Nederlandse letterkunde © M.J. Meeuwsen |
Inhoud Voorwoord Deel I Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2. 2.1-2.8 Hoofdstuk 2. 2.9-2.17 Deel II Inleiding Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Besluit Bibliografie |
Hoofdstuk 1. De literaire stijlanalyse
1.1. Terreinafbakening
De stilistiek kan gezien worden als een wetenschap die zich bezighoudt met de verschillende wijzen waarop taal gebruikt kan worden. Dit is een globale omschrijving gebaseerd op de werkdefinitie die Anderegg geeft van stijl:
1.2. Het object van de literaire stijlanalyse
Voordat ik de vier fasen van de literaire stijlanalyse behandel, is het belangrijk om een goed inzicht te krijgen in het precieze object van het stijlonderzoek. Wat wordt er onderzocht en waarom dat en niet iets anders?
Elk van deze componenten kan een taalfunctie bepalen. Ligt de nadruk van de communicatie op de zender, dan spreekt Jakobson van een emotieve taalfunctie. De zender probeert dan zijn gevoelens tot uitdrukking te brengen. Het duidelijkst is dat te zien in tussenwerpsels of te horen in de intonatie. Bij de conatieve taalfunctie is de communicatie gericht op de ontvanger. De vocatief en imperatief hebben bijvoorbeeld een conatieve functie. De referentiele taalfunctie legt de nadruk op de context. Bij nieuwsberichten is deze taalfunctie dominerend. De zogenaamde fatische taalfunctie richt zich op het openen en handhaven van de communicatie; op het contactmedium dus. Bijvoorbeeld een opmerking als: 'Kunt u mij duidelijk verstaan?" of "Ik hoop dat mijn handschrift een beetje leesbaar is." De metatalige taalfunctie heeft te maken met de code zelf. Zender en ontvanger kunnen bijvoorbeeld van mening verschillen over de betekenis van een woord. De communicatie is er dan op gericht overeenstemming te zien bereiken over de code. Ten slotte zorgt de aandacht van de communicatie voor het bericht zelf voor de poëtische taalfunctie. Jakobson geeft dan het voorbeeld van de verkiezingsleus voor Eisenhower: 'I like Ike'. Driemaal wordt eenzelfde klank herhaald en Jakobson komt met de ingenieuze verklaring dat het liefdessubject 'I' fonetisch is opgenomen in het liefdesobject 'Ike’.20 Door deze opmerkelijke combinatie van fonemen wordt de aandacht sterk op het bericht gericht. Reclameboodschappen maken hier veel gebruik van. Deze zes taalfuncties verschijnen nooit geïsoleerd. In een bepaald communicatieverloop is er hoogstens sprake van een dominante taalfunctie.21 Wat gebeurt er nu tijdens de literaire communicatie? Ik ga hierbij voor het gemak uit van de situatie auteur - tekst - lezer. Volgens Riffaterre heeft de schrijver een zwaardere taak dan de spreker.22 Hij beschikt niet over middelen als intonatie en mimiek, maar moet nadruk zien te bereiken door middel van beeldspraak, andere woordvolgorde en dergelijke. De spreker kan door 'feedback' zijn strategie aanpassen. De schrijver daarentegen moet mogelijke veronachtzaming bij de lezer anticiperen en zich instellen op een onbegrensd aantal lezers.23 Volgens Riffaterre is de schrijver zich bewuster van zijn boodschap dan de spreker omdat hij bij het coder en meer moet manipuleren. Voor literatuur geldt dan nog eens een extra bezwaar in vergelijking met ander schriftelijke boodschappen: bijvoorbeeld een privé-brief of een militair bevel. De romanlezer kan namelijk zijn lectuur afbreken door bijvoorbeeld ongeïnteresseerdheid zonder daarvan direct nadeel te ondervinden.24 De lezer van een verzekeringspolis zal hoe dan ook alles zo goed mogelijk proberen te lezen, omdat hij weet dat hij anders eventueel nadeel zou kunnen ondervinden. De instelling van een lezer is bij een roman dus geheel anders. De decodering van taal verloopt volgens Riffaterre elliptisch: uit fragmenten worden woorden en zinnen gededuceerd. Een geoefende lezer kan met enige zekerheid na het lezen van een paar beginwoorden het verdere verloop van een zin voorspellen. De lezer is eerder geneigd tot luiheid dan de luisteraar, omdat hij zich realiseert dat hij een zin of tekst kan herlezen. Omdat de auteur wil dat de lezer zijn boodschap decodeert en liefst nog op een manier zoals die hem voor ogen staat, moet hij er voor zorgen de decodering zodanig te beheersen, dat de lezer elementaire componenten in het voorbijgaan niet kan missen. Deze componenten moet de lezer niet kunnen voorzien, want dat zou zijn luiheid stimuleren. De lezer moet min of meer gedwongen worden, aldus Riffaterre, ondanks zijn nalatigheid die elementaire componenten te decoderen.
Bovenstaande ideeën van Riffaterre zijn natuurlijk tamelijk speculatief: er worden uitspraken gedaan over het verloop van processen in het hoofd van de auteur. Het is het bekende probleem van de intentie van de auteur; hoe valt die te achterhalen? Volgens velen valt die niet te achterhalen. Toch lijkt het mij noodzakelijk om althans een hypothetisch idee te hebben van wat een auteur doet. Voorkomen moet worden dat een dergelijk idee tot een dogma wordt. Verbetering, zelfs volledige verwerping, moet mogelijk zijn. Ik neem daarom voorlopig Riffaterre's ideeën, in afwachting van betere, als basis voor de ontwikkeling van een stijlopvatting. Het specifieke kenmerk dat een auteur van literaire teksten heeft, is zijn controle over de decodering.27 Volgens Riffaterre is deze controle het onderscheidende kenmerk tussen expressief en gewoon schriftelijk taalgebruik. Het laatste staat onverschillig tegenover de wijze van decoderen, als het maar gebeurt.28 Deze constatering lijkt mij toch een tegenstrijdigheid. Als het decoderen plaatsvindt, gebeurt het ook op een bepaalde wijze en iedere zender ziet dat graag op de goede wijze gebeuren. Wat wel een belangrijk verschil is, ook andere auteurs noemen dat,29 is de veronderstelling dat een auteur van expressieve teksten naast de juiste decodering van de feitelijke inhoud van zijn boodschap, ook gebaat is bij de juiste decodering van zijn emotionele houding ten aanzien van die feitelijke inhoud. Riffaterre noemt deze dubbele intentie van de auteur ook op een andere plaats.
Om dit decoderingsproces helder te begrijpen, is het goed om hier even stil te staan bij enkele bevindingen uit de receptie-esthetica. Maarten van Buuren geeft een goed overzicht van de opvattingen over de zogenaamde 'verwachtingshorizon’.37 Tijdens het lezen van een tekst groeit bij de lezer een bepaalde verwachting ten aanzien van het verdere verloop van die tekst op basis van voorspellingen. (Denk aan Riffaterre's 'Voraussehbarkeit' zoals ik die hierboven behandelde) Dit fenomeen noemt men de verwachtingshorizon. Volgens Jauss, een van de grondleggers van de receptie-esthetica, is de mate waarin een literair werk de verwachtingshorizon van het publiek doorbreekt evenredig aan de waarde van dat werk. Volgens Van Buuren is deze stelling echter hypothetisch en normatief. Zo bleek uit empirisch onderzoek van Berlyne dat verwachtingsbevestiging een minstens zo grote rol speelt als verwachtingsdoorbreking.38 De verwachtingshorizon bestaat uit een werkcode en een lezerscode. Onder de werkcode wordt verstaan de verwachtingen die in de tekst zelf worden opgebouwd. De lezerscode betreft de verwachtingen die de lezer aandraagt. Binnen die lezerscode kan dan weer een onderverdeling gemaakt worden in een literaire code: de lezersverwachtingen zoals die beïnvloed zijn door zijn literaire kennis en ervaring, en een ideologische code: de lezersverwachtingen zoals die beïnvloed zijn door zijn politieke, filosofische of religieuze opvattingen. Nu is duidelijk te zien hoe Riffaterre als structuralist toch zijn theorie, onbewust wellicht, heeft gebaseerd op inzichten die later in de receptie-esthetica zijn uitgewerkt. Dat komt, denk ik, omdat hij als een van de eersten in 1960 aandacht schonk aan de component lezer in het literaire communicatieproces.39 Riffaterre's ideeën vinden dus nauwe aansluiting bij de theoretische opvattingen over de werkcode. Als structuralist heeft hij geen aandacht voor de lezerscode omdat het onderzoeksgebied dan te ver van het literaire werk zelf komt te liggen. Riffaterre kijkt louter naar de talige structuur in het literaire werk. Riffaterre heeft zijn theorie nog concreter uitgewerkt. Nogmaals, bij de decodering door de lezer vormt er zich een basispatroon op grond van voorspellingen. Een stilistisch procede doorbreekt dit patroon doordat het niet voorzien is. Deze doorbreking, dit contrast, definieert Riffaterre als een afwijking van een norm. Over de problemen van deze stijlopvatting, stijl is de afwijking van een norm, heb ik in deel I geschreven. Het grootste probleem is: hoe bepaalt men de norm? Riffaterre komt echter met een aantrekkelijke oplossing. In paragraaf 1.3. schreef ik dat een tekst ook een eigen context oproept en dat is de grondgedachte waar Riffaterre op voortbouwt. Stijl wordt dan niet veroorzaakt door een afwijking van de algemene linguïstische norm van een taalgemeenschap, maar door een afwijking van de contextnorm die de tekst zelf heeft opgeroepen. Ieder stilistisch procede heeft als context een concrete, duurzame achtergrond.40 Die achtergrond wordt bepaald door het reeds gedecodeerde gedeelte van een tekst. Riffaterre stelt dan het volgende:
Kortom, men moet zich realiseren dat naast de pool afwijking, de pool norm voortdurend verandert tijdens het leesproces.45 Riffaterre komt helaas niet met een duidelijke oplossing voor het probleem waar deze stijlopvatting altijd mee kampt: hoe bepaalt men de norm? Bij Riffaterre ziet het er naar uit dat toch de onderzoeker dat moet doen. Zijn voorbeeld over inversie kan intersubjectief afgehandeld worden, maar er zijn andere gevallen denkbaar waar onderzoekers het niet met elkaar eens worden over de norm die een context oproept. Riffaterre geeft dan de volgende definitie van de stilistische context:
Ten tweede meent Riffaterre dat stilistische eenheden elkaar tegengesteld kunnen beïnvloeden. Een stilistische eenheid bestaat dan uit twee elementen: een context en een stilistisch procédé. Zo kan een stilistisch procédé een nieuw patroon scheppen en daarmee het beginpunt vormen van een context die het eerste element van een nieuwe stilistische eenheid is. Dus naast de volgorde context - stilistisch procédé - terugkeer tot context, kan men aantreffen: context - stilistisch procédé dat een nieuwe context vormt - stilistisch procede.48 Hier wordt opnieuw duidelijk hoe relatief de norm is van de context; die norm verandert voortdurend. Ten slotte signaleert Riffaterre een ander stilistisch fenomeen, de zogenaamde convergentie. Wanneer meerdere stilistische procédés accumuleren op een bepaald punt in de tekst, zonder dat daarbij sprake hoeft te zijn van contrast, spreekt Riffaterre 'vanconvergentie.49 Individueel zijn deze procédés ieder expressief, maar samen zorgen ze voor een zeer sterke 'foregrounding' omdat ze elkaar versterken. Riffaterre geeft een voorbeeld uit Melville's Mobv Dick.
Tot zover de ideeën van Riffaterre. Later heeft hij wel het een en ander bijgeschaafd aan zijn theorie, maar de basisprincipes zijn te vinden in deze eerste publicatie uit 1960. Het zijn de principes waarvan ook andere stijlonderzoekers zijn uitgegaan. De controle over de decodering van de literaire auteur waarbij hij er naar streeft ook zijn emotionele houding ten aanzien van de feitelijke inhoud over te brengen, betekent aandacht voor het bericht zelf. In het model van Jakobson resulteert dit in de poëtische taalfunctie. De strategie van de auteur is erop gericht de decodering van de lezer te beïnvloeden, maar van een overheersende conatieve taalfunctie kan daarbij geen sprake zijn. Wanneer een auteur in de vorm van de imperatief de lezer voorschrijft hoe zijn tekst gedecodeerd moet worden, bestaat er het reële gevaar dat de lezer zijn lectuur terzijde legt. Ditzelfde gevaar bestaat er bij een overheersing van de emotieve taalfunctie. Het 'ach' en 'wee' van de dichter kent de lezer wel; men is juist zo benieuwd naar de telkens verschillende vormen waarin dit gegoten kan worden. Die aandacht voor de vorm is de aandacht voor het bericht zelf, kortom de poëtische taalfunctie. Literatuur is een spel waarbij de lezer op een intelligente wijze verleid wil worden. De auteur moet daarom op een listige manier zijn tekst presenteren zonder zijn lezers van zich af te stoten door een botte overheersing van de conatieve of emotieve taalfunctie. Ten slotte is het lezen van literatuur een vrijblijvende, tot niets verplichtende bezigheid. Ik ben nu dan eindelijk dichter gekomen bij het object van het stijlonderzoek. Dat object is te vinden in het bericht zelf omdat daar de auteur zijn stilistische stimuli in de betekenis van Riffaterre gecodeerd heeft. Die stilistische stimuli definieert Riffaterre als contrast, maar Jakobson die de poëtische functie behandelt, gaat uit van de congruentie van taalverschijnselen. Zo komen de standpunten van Riffaterre en Jakobson overeen met de inzichten van de receptie-esthetica; namelijk, dat verwachtingsdoorbreking (contrast) een even belangrijke rol vervult bij de waardering door de lezer als verwachtingsbevestiging (congruentie). Let wel, het gaat hier om de verwachtingshorizon op het niveau van de werkcode. Jakobson stelt bij de behandeling van de poëtische functie zichzelf de volgende vragen: wat is het empirisch linguïstische criterium van de poëtische functie en wat is het onmiskenbare kenmerk van iedere poëzie?52 Daarvoor gaat Jakobson uit van de twee basisprincipes van organisatie in het taalgebruik: selectie en combinatie. Schematisch is dit als volgt voor te stellen: Bij de opbouw van een zin (syntagma) moet de auteur een keuze maken uit klassen van gelijkwaardige taalelementen (paradigma). De selectie gebeurt op basis van equivalentie, gelijkheid en ongelijkheid, synonymie en antonymie. De combinatie, de opbouw van de sequentie, is gebaseerd op contiguïteit: zinvolle samenhang. Een syntagma is de zinvolle lineaire verbinding van twee of meer woorden, een paradigma de verzameling van woorden of woordgroepen die alle op een en dezelfde plaats in de lineaire verbinding of het syntagma kunnen staan.53 In een zinnetje als: 'ik loop naar huis.', is er een keuze gemaakt uit het paradigma van persoonlijke voornaamwoorden: 'ik', uit het paradigma van werkwoorden vervoegt in de eerste persoon enkelvoud: 'loop', uit het paradigma van voorzetsels: 'naar' en uit het paradigma van min of meer gelijkwaardige zelfstandige naamwoorden: 'huis'. De keuze van 'loop' is ingeperkt, doordat er op syntagmatisch niveau een overeenkomst wordt vereist tussen het enkelvoudige onderwerp ‘Ik' en de persoonsvorm 'loop'. Die persoonsvorm moet ook enkelvoudig zijn. Als antwoord op de vraag die Jakobson zichzelf stelde over het belangrijke kenmerk van ieder poëzie, stelt hij dat de schrijver de selectie baseert op equivalentie en daaronder wordt verstaan een systematisch en opvallend gebruik van overeenkomsten en tegenstellingen in een tekst. Jakobson komt met het fraaie voorbeeld van een meisje dat steeds sprak van 'horrible Harry'. In plaats van 'horrible' zou ook 'terrible, dreadful, frightful, disgusting' (paradigmatische as) mogelijk zijn, maar door de keuze van 'horrible' wordt er paronomasie bereikt en er ontstaat stijl die voor een zeer sterke 'foregrounding' zorgt. Zo weet de spreekster aan een ieder die het horen wil duidelijk te maken dat zij een hekel aan Harry heeft. Door onbewust gebruik te maken van equivalentie, een opvallend gebruik van overeenkomsten, wordt de aandacht op het bericht gericht en ontstaat er een poëtische taalfunctie. Volgens Jakobson projecteert de poëtische functie het principe van de equivalentie van de selectie-as in de combinatie-as. Equivalentie is aldus gepromoveerd tot het constitutieve ontwerp van de sequentie. Zo is er bij Caesars 'Veni, vidi, vici.' ook gebruik gemaakt van equivalentie om een sterk poëtisch effect te bereiken.54 Jakobson bestudeert de equivalentie vooralsnog alleen op fonologisch niveau. Equivalentie heeft bij hem ook primair de betekenis van het opvallend gebruik van overeenkomsten. Zijn voorbeelden: 'I like Ike', 'horrible Harry' en 'Veni, vidi, vici' laten dat duidelijk zien. Later is het woord equivalentie gangbaar geworden in de tekst- en literatuurwetenschap en geeft het aan dat er in een tekst op een systematische en opvallende wijze op allerlei terreinen in de tekst overeenkomsten of tegenstellingen, gelijkheden of ongelijkheden, harmonie of variatie en dergelijke voorkomen.55 Ten slotte concludeert Jakobson dat de herhaling geëffectueerd door het equivalentieprincipe in de sequentie niet alleen de constituerende sequenties van de poëtische boodschap repeteert, maar eveneens de gehele boodschap.56 Deze herhaling van een poëtische boodschap, deze omvorming van een boodschap in een blijvend ding, is een inherente eigenschap van poëzie.57 Equivalentie is echter niet alleen in poëzie te vinden; de omschrijving poëtische functie is daarom misleidend. De poëtische functie die zich kenmerkt door equivalentie is in allerlei teksten te vinden. Fonologische equivalentie treft men bijvoorbeeld veel aan in reclameteksten: 'Een, twee, drie, vier, fijn toiletpapier!'. Afsluitend kan geconcludeerd worden dat zowel Riffaterre als Jakobson zich richten op het bericht zelf, waarbij de structuur van de taal, het medium onderzocht wordt. De eerste gaat daarbij uit van contrast tussen de taalverschijnselen en de tweede van congruentie. Die exclusieve aandacht voor de structuur van de taal is tevens het belangrijkste onderscheid met de structuuranalyse zoals die op veel universiteiten wordt toegepast (Het onderzoeken van motieven, thema e.d.). De structuuranalyse onderzoekt de ideeën en motieven die door de taal worden opgeroepen. De stilistiek kijkt echter niet primair naar de betekenis van taal, maar naar de vorm. Het object van het stijlonderzoek bevindt zich dus in het medium.58 De literaire stijlanalyse probeert werkzame procédés te achterhalen in dat medium die invloed hebben op het decoderen van de lezer. Kortom, het gaat om het opsporen van stilistische stimuli en de beschrijving daarvan. Waar manifesteert stijl zich? De meeste theoretici komen met de verdeling van De Saussure in 'langue' en 'parole'. Graubner meent dat stijl op beide niveaus aanwezig is.59 Anderegg postuleert zelfs een tussenniveau: 'usage' of een verdeling van de 'langue' in twee niveaus.60 Anderen vinden allemaal dat stijl zich pas manifesteert in het concrete taalgebruik, dus op het niveau van de 'parole'. Dit lijkt mij ook de verstandigste opvatting. Uitweidingen over allerlei potentiële stijlkenmerken op het niveau van de 'langue' kunnen niet anders dan speculatief zijn en aan speculatie is er beslist geen gebrek in de stilistiek. Te veel speculatie bevordert slechts de toch al warrige stand van zaken binnen de stilistiek. Stijl is dus aanwezig in de concrete tekst, maar zoals er geen literatuur bestaat zonder lezers, bestaat er ook geen stijl zonder lezers. De stijl concretiseert zich bij de lezer.61 Theorieën over wat er zich tijdens het leesproces afspeelt zullen slecht hypothesen zijn. Toch wordt er in het moderne stijlonderzoek gebruik gemaakt van de lezersreactie. Ik zal daar in het volgende hoofdstuk op terug komen.62
Noten
1. Anderegg, 1977, p. 15. 2. Over dit onderscheid zie Graubner, 1973, p. 164 en Spillner, 1974, p. 16+17. 3. cf. Wellek, R., en Warren, A., 'Stijl en stilistiek'; in: Theorie der literatuur, Wellek, R. en Warren, A., Amsterdam, 19762 , Oorspronklijke titel: 'Theory of literature' (1948), Vert. door: Tom Etty, T.Anbeek en J.Fontijn, p.248-266. 4. Spillner, 1974, p.19. 5. Spillner, 1974, p.72. 6. Adé, G., Linguïstiek en literatuurstudie, Antwerpen, 1972. 7. Anderegg, 1977, p.11. 8. Anderegg, 1977, p.11. 9. Graubner, 1973, p.175. 10. Wellek/Warren, 1976, p.253. 11. Spillner, 1974, p.27. 12. Opgemerkt moet worden, dat deze stijlopvatting nog steeds ten grondslag ligt aan veel stijlonderwijs op school. Ik ken een school waar leerlingen een complete lijst van de bovengenoemde stijlmiddelen uit hun hoofd moeten leren en vervolgens moeten zien te ontdekken in teksten;... een superieure puzzelarij. 13. cf. Michel, Georg (ed.), Einführung in die Methodik der Stiluntersuchung, Berlijn, 19722, (1968), par. 1. 1. en tevens Wellek/Warren, 1976, p.254. 14. Spillner, 1974, p.27. 15. Spillner, 1974, p.61. 16. Spillner, 1974. p.62. 17. Spillner, 1974, p.88. 18. Jakobson, Roman, 'Closing statement: linguistics and poetics'; in: Style in language, Sebeok, Thomas, A. (ed.), Cambridge (Mass.), 19642, (1960), p.350-377. 19. Spillner, 1974, p.63 20. Jakobson, 1964, p.357. 21. Spillner, 1974, p.63. 22. Riffaterre, M., 'Kriterien für die Stilanalyse'; in: Strukturale Stilistik, Riffaterre, M., Munchen, 1973, p.29-59. Oorspronkelijk verschenen in: Word; Journal of the Linguistic Circle of New York 20 (1960), p.154-174 onder de titel: 'Criteria for style analysis' . 23. Riffaterre, 1973, p.33. 24. Riffaterre, 1973, p.34. 25. Riffaterre, 1973, p.35. 26. Riffaterre, 1973, p.35. 27. Riffaterre, 1973, p.35. 28. Riffaterre, 1973, p.35. 29. Heymans, 1984, p.16 + 54. 30. Riffaterre, 1973, p.34. 31. Riffaterre, 1973, p.30. 32. Riffaterre, M., Essais de stylistique structurale, Parijs,1971. 33. Riffaterre, 1973, p.31. 34. Heymans, 1984, p.69 en cf. Plett, Heinrich F., Textwissenschaft und Textanalyse; Semiotik, Linguistik, Rhetorik, Heidelberg, 1975, p.125-133. 35. Bij herlezing vinden er geheel andere processen plaats.De lezer weet wat er gaat komen en deze voorkennis beinvloedt ook de opbouw van het decoderingspatroon. 36. Riffaterre, 1973, p.54. 37. Buuren, M. van, 'Verwachtingshorizon en esthetische distantie', In: Lezen en laten lezen; recent receptie-onderzoek in Nederland en België, 's-Gravenhage, 1981, p. 18-37. 38. Van Buuren, 1981, p. 37. 39. H.R.Jauss publiceerde zijn ideeën over de verwachtingshorizon pas in 1976. 40. Riffaterre, 1973, p. 51. 41. Riffaterre, 1973, p. 51 + 52. 42. Riffaterre, 1973, p. 52 43. Riffaterre, 1973, p. 52 44. Riffaterre, 1973, p. 52. 45. Riffaterre, 1973, p. 52. 46. Riffaterre, 1973, p. 53. 47. Riffaterre, 1973, p. 55 48. Riffaterre, 1973, p. 55 49. Riffaterre, 1973, p. 56 50. Riffaterre, 1973, p. 56 51. Riffaterre, 1973, p. 56 52. Zie Jakobson, 1964 en cf. Heymans, 1984, p 64 + 65 en Plett, 1975, p. 129 + 130. 53. Heymans, 1984, p.64. 54 Jakobson, 1964, p.358. 55. Heymans, 1984, p.65. 56. Jakobson, 1964, p.371. 57. Jakobson, 1964, p.371. 58. cf. Reijnders, Karel, 'Couperus' Van oude menschen een stilistische benadering'; in: Onder dekmantel van etiket, Amsterdam, 1972, p.42 : "De stilistiek opereert op het niveau van de taal ..." 59. Graubner, 1973, p.17S. 60. Anderegg, 1977, p.26. 61. cf Reijnders, 1972, p. 44: "Die stijl is er ook op het niveau van de lezer: in hem vinden die stijlmiddelen, in en door de lektuur, hun effektuering." 62. Zie par. 2.1. |
Laatste wijziging: 25.06.2015