M.J. Meeuwsen STILISTISCHE PROCEDÉS BIJ ALBERT ALBERTS |
Doctoraalscriptie Nieuwe Nederlandse letterkunde © M.J. Meeuwsen |
Inhoud Voorwoord Deel I Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2. 2.1-2.8 Hoofdstuk 2. 2.9-2.17 Deel II Inleiding Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Besluit Bibliografie |
Hoofdstuk 2. De vier fasen van het stijlonderzoek
Het literaire stijlonderzoek deel ik op in vier fasen. Nu is een indeling in fasen altijd een geliefkoosde bezigheid van de wetenschap, maar ik zal proberen te laten zien dat deze fasenindeling niet zomaar een modieuze gril is.
2.1. De identificatiefase
Riffaterre, als een van de eersten, en Spillner later, pleitten voor het inschakelen van informanten bij het moderne stijlonderzoek. Met afschuw herinneren deze auteurs aan vroegere praktijken in het stijlonderzoek,7 waarbij de stilisticus afging op zijn intuïtie. Men noemt dan Leo Spitzer, die een literair werk las en herlas en herlas tot hem bepaalde elementen gingen opvallen en die onderwierp hij vervolgens aan een analyse. Het werk van Spitzer wordt niet zonder meer verworpen - de waarde daarvan wordt bepaald door de grote eruditie van Spitzer -, maar zijn methode kan geen genade vinden in de ogen van de moderne stilisticus. Die methode is niet-wetenschappelijk en te subjectief.8 Ik ben het eens met deze methodologische kritiek, ik vind echter, en met mij Michel,9 dat louter intuïtieve stijlanalyse niet goed is, maar dat de intuïtie niet verwaarloosd moet worden.
De stijlonderzoeker moet ook rekening houden met twee soorten fouten die door de informanten gemaakt kunnen worden. Die fouten hebben te maken met de stand van de taalontwikkeling in de tijd waarin de informant leeft. Additiefouten worden gemaakt wanneer taalelementen die vroeger normaal waren en dus stilistisch niet relevant, als stilistische eenheden worden beschouwd. (Bv: archaïsmen) Dergelijke elementen behoren niet meer tot het gangbare taalgebruik van de huidige informant en vallen daarom op als anormale elementen.17 Zo zal een werkwoord als 'verbeiden' in negentiende-eeuwse teksten de huidige lezer verrassen, maar er is sprake van een voor die tijd normaal taalgebruik. Echter, wanneer Gerard Reve in zijn boeken de komst van M. 'verbeidt' is er wel degelijk sprake van een stilistisch procédé; een procédé dat juist gebruik maakt van plechtstatig, archaïsch taalgebruik.18 Omissiefouten worden veroorzaakt door het feit dat stilistisch relevante elementen van een tekst geassimileerd worden in het normale taalgebruik en daarmee gelijk zijn aan andere stilistisch niet-relevante taalelementen in een latere taalontwikkelingsfase. Een latere lezer zal dergelijke elementen niet meer waarnemen; ze hebben hun werking verloren.19 Deze ontwikkeling heeft plaatsgevonden bij wat wij nu clichés noemen. 'Een nieuwe lente en een nieuw geluid', zo beginnen heel wat redactionele commentaren van regionale kranten bij het begin van het voorjaar. Hoeveel mensen weten dat het hier gaat om een versregel van Herman Gorter uit 1889? De oorspronkelijke werking van deze woorden heeft veel aan kracht verloren en het zal hedendaagse lezers moeite kosten die kracht te herkennen in de beginregels van Gorters 'Mei'. Additie- en omissiefouten hebben dus te maken met het verschil tussen de taalontwikkeling van de informant en de stand van de taalontwikkeling ten tijde van het ontstaan van de te onderzoeken tekst. De groep van informanten, de proefpersonen die bij de identificatiefase betrokken worden, noemt Riffaterre de 'archilezer’.20 Dit is een abstract begrip21, waarmee Riffaterre wil aangeven dat het een werktuig is om de stimuli van een tekst op te sporen.22 Het stijlcommentaar van de archilezer is bruikbaar met voorbehoud van deze twee voorwaarden: 1) de commentaren moeten betrekking hebben op nauwkeurig aangegeven tekstgedeelten; 2) aan de betekenis mag geen aandacht geschonken worden.23 Alle commentaar is in principe bruikbaar. Als archilezer kunnen ook optreden editeurs van historische teksten, omdat hun commentaar op stilistische stimuli kan wijzen.24 Daarnaast zijn vertalingen van teksten belangrijk, vooral de zogenaamde vrije vertalingen, omdat ook hier bepaalde stilistische procédés er de oorzaak van kunnen zijn dat sommige passages niet letterlijk vertaald kunnen worden.25 Onbewust wellicht heeft Karel Reijnders van deze werkwijze gebruik gemaakt.26 Als archilezer gebruikt hij een vertaling van Couperus in het Engels, waarbij de merkwaardige woordvolgorde van Couperus niet tot zijn recht komt. Zo komt Reijnders een stilistisch procédé bij Couperus op het spoor dat hij 'atomiseren' noemt. Bijvoorbeeld een zin als: "De oude heer, tegen drie uur, alleen, ging uit." De ideeën van Riffaterre over de archilezer zijn toegepast door Eberhard Frey.27 Frey heeft zijn ervaringen met dit soort onderzoek uiteengezet in een artikel in het tijdschrift Lili.28 De informanten krijgen teksten voorgelegd, waarop ze aan de hand van een aantal vragen moeten reageren. Gevraagd wordt: 1) welk tekstfragment het beste en welk het slechtste bevalt; 2) de verschillende fragmenten op hun stijlkwaliteit te beoordelen door middel van punten (0-10) en met enige trefwoorden te karakteriseren; 3) in de teksten alle plaatsen te onderstrepen die stilistisch van belang worden geacht (positief of negatief) en deze onderstrepingen te becommentariëren door de tekens + (positief), - (negatief) of 0 (neutraal). Volgens Frey is de overeenkomst in de keuze van de passages die onderstreept worden, ondanks de verschillende waardering daarvan, verbazingwekkend groot. Daarmee wordt dus voldaan aan de eerste eis van Riffaterre, namelijk, dat de commentaren van de archilezer moeten convergeren. Frey concludeert:
Frey doet ook voorstellen voor onderzoek met behulp van de computer. De computer zou dan met een logaritmische formule de verrassingswaarde van taalelementen 'objectief' kunnen berekenen. Freys stijlopvatting komt overeen met die van Riffaterre: een stilistische stimulus in een bepaalde literaire context is een onverwacht element en zorgt voor verrassing bij de lezer. Welnu, de 'objectieve' verrassingswaarde die de computer voor taalelementen geeft, kan dan vergeleken worden met de taalelementen die de archilezer heeft onderstreept. De computer 'ijkt' als het ware de commentaren van de archilezer. Daarmee zou de subjectieve invloed van de onderzoeker weer een stuk zijn teruggedrongen. Dat klinkt allemaal heel mooi, maar de zaak lijkt mij toch gecompliceerder dan Frey het doet voorkomen. Zijn formule houdt namelijk geen enkele rekening met de verwachtingshorizon die een lezer opbouwt tijdens het lezen van een tekst. Die verwachting (de werkcode) bepaalt mede de verrassingswaarde van een taalelement. Het gebruik van een voegwoord, bijvoorbeeld, heeft een verrassingswaarde van 0 in Freys formule; maar bij een auteur als Ivo Michiels, die een hele pagina vult met een voegwoord, zal Freys formule iedere keer 0 aangeven, terwijl juist het vele ongewone gebruik van zo'n voegwoord de verrassingswaarde eerst zal doen toenemen en later zal die waarde afnemen. Omgekeerd, het vele gebruik van een bepaald neologisme zal bij een lezer de verrassingswaarde doen afnemen, terwijl Freys formule dan iedere keer als verrassingswaarde 100 geeft. In dit, zoals Frey het noemt, cybernetische model,zou dus eigenlijk ook rekening gehouden moeten worden met de frequentie van een taalelement in de onderzochte tekst zelf om de verrassingswaarde te kunnen berekenen. Voor de identificatiefase zijn voorlopig de voorstellen met betrekking tot de archilezer van belang.
2.2. De descriptiefase
Zijn door de archilezer eenmaal passages in een tekst aangegeven, dan heeft de onderzoeker de taak om te gaan selecteren. Hij moet kijken of er geen additie- of omissiefouten zijn gemaakt, of de commentaren van de archilezer convergeren en de passages die dan overblijven worden onderzocht op een eventueel contrast met de contextnorm of, wanneer daar geen sprake van is, moet er gekeken worden naar een eventuele convergentie van stilistische procédés. Zo blijven dan de stilistisch relevante taalelementen over en deze moeten beschreven worden.
2.3. De interpretatiefase
Ik schreef aan het begin van dit hoofdstuk dat het interpretatiespook overal rondwaart. Een confrontatie valt dus niet te vermijden. De behandeling van de interpretatie in een aparte fase van de literaire stijlanalyse is in zekere zin bedrieglijk, omdat de vaststelling en beschrijving van stijlelementen in de eerste twee fasen ook interpretatieve handelingen zijn. Mooij zou dit beschrijvende of situationele interpretaties noemen.45 Ook Anderegg meent dat de vaststelling van stijlkenmerken niet van de interpretatie van diezelfde kenmerken valt te scheiden.
De interpretatie is een omstreden bezigheid binnen de literatuurwetenschap. Het voornaamste twistpunt betreft de wetenschappelijke status van de interpretatie. Susan Sontag brengt de discussie op historisch-filosofische hoogte en het is de moeite waard om daar even stil bij te staan, ook al omdat zij ten slotte pleit voor veel meer aandacht voor de vorm in kunst. Uit haar essay valt een pleidooi voor de literaire stijlanalyse af te lezen.48 Sontag gaat uit van de tweedeling vorm-inhoud die volgens haar historisch gegroeid is. Inhoud wordt als essentieel gezien en vorm als toevoegsel. Een kunstwerk zegt iets, zoals veel critici menen; het is een 'statement'. Het benadrukken van de inhoud leidde tot het interpreteren van kunstwerken. Met interpretatie bedoelt Sontag dan niet interpretatie in brede, filosofische zin, conform Nietzsche's uitspraak dat er geen feiten, slechts interpretaties zijn, maar het bewust systematisch analyseren aan de hand van regels. De interpretatie is zowat een vertaling: x betekent eigenlijk a. Voor een verklaring van deze situatie moet volgens Sontag gekeken worden naar de geschiedenis. Wanneer er een discrepantie ontstaat tussen de primaire betekenis van een tekst en de eisen van een latere lezersgeneratie, wordt door middel van interpretatie de betekenis van een tekst aangepast. Zo zijn de heidense teksten van Homerus door latere generaties (christenen) allegorisch geïnterpreteerd.49 Met name bijbelteksten zijn volgens Sontag door vele generaties lezers door middel van interpretatie aangepast aan de dan geldende eisen. Een interpretator, meent zij, zal natuurlijk nooit toegeven dat hij de betekenis verandert; hij onthult enkel de 'ware' betekenis. Interpretatie in onze tijd wordt volgens Sontag bepaald door een open agressiviteit tegenover te duiden verschijnselen. De mens kan niet leven met het betekenisloze, alles wordt beschouwd als een teken dat verstaan moet worden. Sontag verklaart deze houding door de invloed van Marx en Freud, die achter alle verschijnselen de 'ware' betekenis zochten. Freud veronderstelde achter manifeste fenomenen latente drijfveren; Marx interpreteerde op eendere wijze de 'ware' betekenis van sociale gebeurtenissen als revolutie en oorlog. Het fenomeen interpretatie moet daarom, volgens Sontag, gezien worden binnen de historische context van het menselijk bewustzijn. Volgens Sontag is interpretatie tegenwoordig 'verstikkend', zij verarmt de wereld en zorgt voor een schaduwwereld van betekenissen.
Interpretatie lijkt mij een noodzakelijke bezigheid. In het stijlonderzoek kan door de eerste twee fasen de 'partituur' van een tekst blootgelegd worden, maar die moet dan ook gespeeld worden.
Interpretatie spelen volgens Mooij de rol van hypothese.55 Er is echter geen duidelijke mogelijkheid om interpretaties te toetsen, daarom zou toetsing in een iets soepeler zin dan voor de natuurwetenschappen geldt, voor de literatuurwetenschap een oplossing zijn.56 Onder zo'n toetsing in soepeler zin kan men dan verstaan: - onderzoek naar de vraag of de interpretatie het gehele werk begrijpelijk maakt en samenhang tussen de elementen ervan schept, - een zo kritisch mogelijke analyse van de argumentatie, - het opsporen van argumenten die voor verwerping van de voorgestelde interpretatie pleiten, - onderzoek naar mogelijke verduisterde gegevens die tot andere resultaten kunnen leiden.57 Zo'n toetsing is alleen maar mogelijk, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Hoe zit dat dan met die literatuuropvattingen? Mooij maakt een globaal onderscheid tussen een autonomistische literatuuropvatting: het literaire werk staat los van de werkelijkheid en bij de interpretatie mag geen beroep gedaan worden op buitenliteraire gegevens; en een mimetische literatuuropvatting: het literaire werk is een weerspiegeling van iets anders, bijvoorbeeld het leven van de auteur, de maatschappij e.d.66 Mooij gelooft dat een gematigde versie van het autonomistische standpunt het meest in overeenstemming lijkt met de hoofdtendens der moderne literatuurwetenschap.67 Maarten van Buuren refereert ook enigszins aan de bovenstaande ideeën van Mooij en Oversteegen in een recente publicatie.68 De publicatie van Mooij uit 1979 noemt hij met name en onder interpretatie verstaat hij Mooij's 'esthetische interpretatie'. Oversteegen is echter de grote afwezige bij Van Buuren; geen van zijn publicaties worden genoemd. Van Buuren meent dat interpretatie tegenwoordig vaak gedefinieerd wordt
Hij propageert de ideeën van H.G.Gadamer70 als belangwekkend voor de interpretatieve praktijk. Gadamer staat in de zogenaamde hermeneutische traditie, waarvan de Duitse filosoof Wilhelm Dilthey (1833-1911) een belangrijk grondlegger was. De hermeneutiek bepleit een eigen methode en kennisleer voor de geesteswetenschappen. De empirische methode van de natuurwetenschappen is niet universeel toepasbaar. De hermeneut moet zich 'einfühlen' in het object dat hij bestudeert. Bij Van Buuren daarom ook geen aandacht voor de wetenschappelijke status van de interpretatie of toetsingsprocedures om de geldigheid van een interpretatie aan te tonen. Volgens Van Buuren acht Gadamer een objectieve interpretatie onmogelijk en zelfs onwenselijk, omdat de onderzoeker altijd uitgaat van een 'voorkennis', die het resultaat is van een zeer lange in taal verankerde ontwikkeling.71 Van Buuren constateert dat ook in de recente wetenschapsfilosofie een steeds groter gewicht wordt toegekend aan het belang van vooronderstellingen die aan het eigenlijke onderzoek voorafgaan.72 Maar het blijft bij deze constatering, er vindt geen uitwerking van dit gegeven plaats zoals bij Oversteegen, die eist van de interpretator dat hij zijn vooronderstellingen expliciteert; een noodzakelijke eis naar mijn idee, omdat men dan weet waarover men praat. Explicitering van vooronderstellingen komt de intersubjectiviteit ten goede. Volgens Gadamer wordt de interpretatie van een historische tekst beïnvloed door twee verwachtingshorizonten: de historische verwachtingshorizon van het vroegste leespubliek en onze eigentijdse verwachtingshorizon. Het doel van de interpretatie is om een 'versmelting' van die twee tot stand te brengen.73 Hoe die 'versmelting' concreet in zijn werk gaat, blijft voor mij een vraag. Van Buuren stapt toch ook wel tamelijk lichtvaardig over de reconstructie van de historische verwachtingshorizon heen. Zo'n reconstructie is op zich natuurlijk al een interpretatieve handeling. De problemen en meningsverschillen, afhankelijk van vooronderstellingen, literatuuropvattingen van de betrokkenen, ontstaan dus al bij de reconstructie van de historische verwachtingshorizon. Een ander bezwaar is dat Gadamer zich kennelijk alleen leent voor historische teksten. Versmelting van horizon ten bij de interpretatie van eigentijdse teksten lijkt niet mogelijk. Van Buuren geeft tenslotte een demonstratie van Gadamers horizonversmelting door samen met Paul Wackers het middeleeuwse lied 'Het daghet inden oosten' te behandelen.74 De inbreng van Wackers, mediaevist, zorgt voor een situering van 'Het daghet' in de middeleeuwse context. Van Buuren geeft met behulp van Foucault, Lacan en de Franse feministische literatuurkritiek een eigentijdse interpretatie. Een 'horizonversmelting' zie ik echter niet tot stand komen. Bovendien geschiedt de beschrijving van de middeleeuwse ‘horizon' toch zeker met twintigste-eeuwse inzichten over literaire genre, de opbouw van de middeleeuwse maatschappij, de middeleeuwse taal, en zeker niet 'met ogen van toen', want wat die zagen, daar weten wij niets van. Zelfs gaat men zover om een raadselachtige uitspraak van Foucault over de taal te verklaren met behulp van een passage uit 'Het daghet' om de redenering die men heeft opgezet kloppend te maken.75 Dit lijkt mij methodisch volkomen onjuist; zo wordt een interpretatie van 'Het daghet' door een interpretatie van Foucault bevestigd en vice versa. Het interpretatiespook krijgt hier echt monstrueuze afmetingen. Het zal duidelijk zijn, voorlopig zie ik weinig heil in de toepassing van Gadamers ideeën in de interpretatieve praktijk. De voorstellen van Oversteegen, aangevuld met die van Mooij, acht ik het best bruikbaar voor dit stijlonderzoek. Kort samengevat komt het hier op neer: de identificatie- en descriptiefase vormen de basis voor de interpretatie van de stijlkenmerken in deze derde fase. De resultaten van de eerste twee fasen fungeren als grensbewakers; zij vormen de feitelijke gegevens waarmee de stijlinterpretaties niet strijdig mogen zijn. In ruimer verband vormen de resultaten van de literaire stijlanalyse - bepaalde stijlprocédés in een tekst - de grensbewakers van een interpretatief voorstel voor de gehele literaire tekst. Een interpretatie van A.Alberts' Het zand voor de kust van Aveiro mag dus niet strijdig zijn met de stijlprocédés in deze tekst. Ten slotte zal ik proberen om kritisch te letten op mijn eigen vooronderstellingen die de stijlinterpretatie kunnen beïnvloeden en daarvan rekenschap geven.
2.4. De waarderingsfase
Deze paragraaf is de juiste plaats om een verzuim goed te maken. Als ergens de literatuuropvatting een rol gaat spelen, dan toch zeker bij de waardering. Ik zal daarom proberen kort mijn huidige literatuuropvatting weer te geven.
Waardeoordelen over gevonden stijlkenmerken zullen ook aan deze eisen moeten voldoen. Aan het begin van dit hoofdstuk schreef ik, dat ik stijlkenmerken zal beoordelen op het al dan niet bijdragen aan de eenheid van het literaire werk. De stilistische kenmerken moeten verbonden worden met de thematiek. Daaruit spreekt een duidelijke vooronderstelling over de compositie van het literaire werk, namelijk: dat een literair werk een eenheid is. Mijn literatuuropvatting komt dan ook overeen met wat Mooij noemde: 'de gematigde versie van het autonomistische stand punt , . De literaire tekst is voor mij primair een afgesloten geheel, waarin door een auteur, met gebruikmaking van buitenliteraire gegevens, een eigen werkelijkheid is geschapen. Zo'n tekst presenteert zich ook als een eenheid - bladzijden, gebonden in een boek, dat als los object verkrijgbaar is - en ik vind het de moeite waard om naar eenheidscheppende factoren in een tekst te zoeken. Het criterium dat ik dus voor de waardering van stijlkenmerken aanleg, is de bijdrage die geleverd wordt aan de coherentie van het literaire werk.
Noten
1. cf. Michel, 1972, par. 1.2. 2. cf. Graubner, 1973, p.185. 3. cf. Spillner, 1974, p.76-96. 4. Spillner, 1974, p.72. 5. In: Plett, 1975, p.150-301. 6. In: Lu1ofs, F., Verkenning door varianten; de redacties van HET UUR U van M.Nijhoff stilistisch onderzocht, Utrecht, 1980, (1955), Toelichting bij de tweede druk. 7. cf. Riffaterre, 1973, p.42 en Spillner, 1974, p.76. 8. Spillner, 1974, p.78-79. 9. Michel, 1972, p.66. 10. Riffaterre, 1973, p.40. 11. Riffaterre, 1973, p.41. 12. Riffaterre, 1973, p.41. 13. Riffaterre, 1973, p.41. 14. Riffaterre, 1973, p.53. 15. Zie de behandeling van dit begrip in par. 1.2. van dee1 II. 16. Riffaterre, 1973, p.57. 17. Riffaterre, 1973, p.48. 18 cf. Bergh, H. van den, 'Humor als noodsprong'; in: Kort Revier; Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers, samengest. door Klaus Beekman en Mia Meijer, Amsterdam, 1973, p.31-44. 19. Riffaterre, 1973, p.49. 20. Riffaterre, 1973, p.44. 21. Andere termen die hiervoor gebruikt worden zijn: 'Durchschnittsleser' of 'average reader'. Riffaterre gebruikt deze termen niet meer, maar men treft ze nog wel eens aan bij andere auteurs. 22. Riffaterre, 1973, p.44. 23. Riffaterre, 1973, p.42-43. 24. Riffaterre, 1973, p.43. 25. Riffaterre, 1973, p.43. 26. cf. Reijnders, 1972, p.41-52. 27. In: Frey, Eberhard, Franz Kafkas Erzählstil, Bern, 1970. 28. Frey, Eberhard, 'Rezeption literarischer Stilmittel. Beobachtungen am 'Durchschnittsleser' '; in: Lili, 4 (1974), IS, p.80-94. Dit opstel is later opgenomen in: Frey, Eberhard, Stil und Leser; theoretische und praktische Ansätze zur wissenschaftlichen Stilanalyse, Bern etc., 1975, p.9-37. 29. Frey, 1974, p.86. 30. Riffaterre, 1973, p.44. 31. In: Plett, H.F., Textwissenschaft und Textanalyse. Semiotik, Linguistik, Rhetorik, Heidelberg, 1975, p.150-301. 32. Heymans geeft een samenvattend overzicht in: Heymans, 1984, p.72-84. 33. Spillner, 1974, par. 5.4., p.67-71. 34. Spillner, 1974, p.70. 35. Spillner, 1974, p.70. 36. Plett, 1975, p.128-129. 37. Plett, 1975, p.147. 38. In par. 1.2. van deel II. 39. cf. Plett, 1975, p.148 en Heymans, 1984, p.72. Ik heb in het Nederlands de termen van Heymans overgenomen. Zo heet transpositie bij Plett eigenlijk permutatie. 40. cf. Heymans, 1984, p.74. 41. Plett, 1975, p.149. 42. Plett geeft vooral voorbeelden uit het Engels; Heymans geeft voorbeelden uit het Nederlands. 43. Plett, 1975, p.234. 44. Plett, 1975, p.149. 45 Mooij, J.J.A., Tekst en lezer; opstellen over algemene problemen van de literatuurstudie, Amsterdam, 1979, p.13. 46. Anderegg, 1977, p.57. 47. Mooij, 1979, p.36. 48. Sontag, Susan, 'Against interpretation'; in: Against interpretation and other essays, New York, 19673 , (1964), p.3-14. 49. Sontag noemt dit ene voorbeeld, maar dat is natuurlijk aan te vullen met talloze andere. Ik noem bijvoorbeeld de interpretatie van Nietzsche in Hitler-Duitsland of de interpretaie van de negentiende-eeuwse Russische schrijvers door de latere marxistische literatuurkritiek. De produkten van deze 'bourgeois'-schrijvers werden waardevol geacht, omdat ze misstanden van de Russische feodale samenleving lieten zien. Gontsjarovs 'Oblomov' was een voorbeeld van hoe het natuurlijk niet moest in een communistische heilstaat. 50. Sontag,1967, p.7. 51. Sontag, 1967, p.8. 52. Sontag,1967, p.14. 53. Ellsworth Eskey, David, A preface to the study of literary style, Michigan, 1969, p.10. 54. Mooij, 1979, p.36. 55. Mooij, J.J.A., 1979, p. 38. 56. Mooij, J.J.A., 1979, p. 42. 57. Mooij, J.J.A., 1979, p. 42-43. 58. Mooij, J.J.A., 1979, p. 43. 59. In: Oversteegen, J.J., Beperkingen; methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap, Utrecht,1982. 60. Oversteegen, 1982, p.204 61. Oversteegen, 1982, p.204 62. Oversteegen, 1982, p.204 63. Oversteegen, 1982, p.205 64. Oversteegen, 1982, p.206-210. 65. Mooij, 1979, p.52. 66. Mooij, 1979, p.52-53. 67. Mooij, 1979, p.54. 68. Buuren, M. van, Ongebaande wegen; opstellen over literatuur, Baarn etc., 1985. Hieruit het hoofdstuk 'Interpretatie', p.65-91. 69. Van Buuren, 1985, p.71. 70. Uit diens Wahrheit und Methode, Tubingen, 1960. 71. Van Buuren, 1985, p.73. 72. Van Buuren, 1985, p.73. 73. Van Buuren, 1985, p.75. 74. Buuren, M. van, 'Het dubbe1e gelijk; interpretatie van 'Het daghet inden oosten", (in samenwerking met Paul Wackers), in: Van Buuren, 1985, p.77-91. Beknopte versie van eerder verschenen opstel in De Revisor (1982), 4, p.52-64. 75. cf, Van Buuren, 1985, p.87. 76. Mooij, 1979, p.48. 77. Mooij, 1979, p.48 78. Mooij, 1979, p.49. 79. Mooij, 1979, p.49. 80. Mooij, 1979, p.51. 81. Mooij, 1979, p.51. |
Laatste wijziging: 25.06.2015