A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

M.J. Meeuwsen

STILISTISCHE PROCEDÉS BIJ ALBERT ALBERTS

Doctoraalscriptie
Nieuwe Nederlandse letterkunde


© M.J. Meeuwsen
Inhoud
Voorwoord
Deel I
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2. 2.1-2.8
Hoofdstuk 2. 2.9-2.17
Deel II
Inleiding
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Besluit
Bibliografie

Hoofdstuk 2. De vier fasen van het stijlonderzoek

 

   Het literaire stijlonderzoek deel ik op in vier fasen. Nu is een indeling in fasen altijd een geliefkoosde bezigheid van de wetenschap, maar ik zal proberen te laten zien dat deze fasenindeling niet zomaar een modieuze gril is.
   Michel verdeelt het onderzoeksproces in drie fasen: beschrijving, verklaring en waardering.1 Graubner meent dat de onderzoeker eerst zogenaamde stijltrekken van een tekst moet vaststellen alvorens een algemene stijlkarakteristiek van een tekst te geven.2 Dit proces verloopt dus van deel naar geheel. Spillner komt zelf niet met een duidelijke opzet van het onderzoeksproces, wel geeft hij een kort overzicht van reeds bestaande onderzoeksmethoden.3 Hij meent dat men op grond van de stijlanalyse van de werken van een auteur kan komen tot een persoonstijl en van daaruit weer tot een tijdstijl.4 Spillner is hier echter even vaag als andere theoretici, waar het gaat om de concrete uitwerking van deze ambitieuze voorstellen.
   Spillner besteedt veel aandacht aan de vaststelling van de stijlelementen. De onderzoeker moet eerst duidelijk die stijlelementen identificeren die hij wil onderzoeken. Daarbij pleit hij voor de methode die Riffaterre voorstelde en die ik zo dadelijk zal behandelen. De eerste fase die ik zou willen voorstellen is dus die van de identificatie.
   Bij de identificatiefase wordt gebruik gemaakt van de lezersreactie, omdat die een indicatie geeft over eventueel aanwezige stilistische stimuli. Zijn de stijlelementen eenmaal vastgesteld, dan moeten ze beschreven worden. Dit moet zo objectief mogelijk gebeuren; de onderzoeker gaat dus in op de talige structuur van de stijlelementen. Die structuur moet blootgelegd worden, zodat men kan zien hoezeer de auteur-codeerder de taal gemanipuleerd heeft om een sti1istische stimulus te bereiken. Voor deze descriptiefase zal ik gebruik maken van een beschrijvingssysteem, dat is opgezet door de Duitse anglist H.F.Plett.5
   Na de identificatie- en descriptiefase volgt de interpretatiefase. De betekenis van de beschreven stijlelementen moet bepaald worden. Het interpreteren in de literatuurwetenschap is een veelomstreden activiteit. Ik zal daar kort aandacht aan besteden.
   Ten slotte volgt de waarderingsfase. De stijlkenmerken zal ik beoordelen op het al of niet bijdragen aan de eenheid van het literaire werk. De resultaten van het onderzoek op stilistisch niveau moeten verbonden worden met bevindingen op het thematische niveau.
   Het zal duidelijk zijn dat de laatste twee fasen heel wat subjectiever van aard zijn dan de eerste twee. Interpretatieve en evaluatieve uitspraken van de onderzoeker moeten echter steeds gebaseerd zijn op de resultaten van de identificatie- en descriptiefase. Ze zijn daarom in zekere zin controleerbaar.
   Het spook van de interpretatie waart overal rond; iedere vaststelling in de eerste fase is tenslotte een interpretatie, ook al is er zoveel mogelijk sprake van intersubjectiviteit en controleerbaarheid door gebruik te maken van de lezersreactie. Interpretatie in de brede zin, dus betekenis geven aan een verschijnsel, lijkt mij onvermijdelijk, ...ook in de wetenschap. Ik ben het daarom volledig eens met Lulofs6 die vindt dat zij die zich tegen iedere interpretatie richten, er verder beter het zwijgen toe kunnen doen.

 

2.1. De identificatiefase

 

   Riffaterre, als een van de eersten, en Spillner later, pleitten voor het inschakelen van informanten bij het moderne stijlonderzoek. Met afschuw herinneren deze auteurs aan vroegere praktijken in het stijlonderzoek,7 waarbij de stilisticus afging op zijn intuïtie. Men noemt dan Leo Spitzer, die een literair werk las en herlas en herlas tot hem bepaalde elementen gingen opvallen en die onderwierp hij vervolgens aan een analyse. Het werk van Spitzer wordt niet zonder meer verworpen - de waarde daarvan wordt bepaald door de grote eruditie van Spitzer -, maar zijn methode kan geen genade vinden in de ogen van de moderne stilisticus. Die methode is niet-wetenschappelijk en te subjectief.8 Ik ben het eens met deze methodologische kritiek, ik vind echter, en met mij Michel,9 dat louter intuïtieve stijlanalyse niet goed is, maar dat de intuïtie niet verwaarloosd moet worden.
   Riffaterre maakt dus gebruik van de lezersreactie.10 Hij beschouwt de reactie als een signaal dat er iets bijzonders aan de hand is met een tekst. Door de reacties kunnen stilistische feiten in een tekst gelokaliseerd worden. Riffaterre's uitgangspunt luidt: zonder rook, geen vuur. Reacties van lezers worden veroorzaakt door stimuli in de tekst. De informanten zullen bepaalde gedeelten in een tekst mooi, lelijk of expressief vinden. Voor de onderzoeker, aldus Riffaterre, zijn dit indicaties die wijzen op een relevante structuur.11
   Zo kan men een aantal informanten een tekst voorleggen en ze vragen of ze die passages willen aanstrepen die ze het meeste opvallen. Riffaterre pleit dan vooral voor ontwikkelde informanten, want die zullen hun kennis willen demonstreren en zo veel mogelijk aanstrepen. De objectiviteit van het onderzoek wordt daardoor niet geschaad, tenslotte worden de reacties alleen als signalen gebruikt voor dat wat ze oproept.12 De inhoud van die reacties is onbelangrijk.
   Dit lijkt mij toch problematisch. Het gevaar bestaat dat informanten spoken zien in hun ijver en dat ze passages aanstrepen die misschien stilistisch helemaal niet zo relevant zijn. Hoe moet de onderzoeker daar rekening mee houden? Riffaterre meent in ieder geval een objectief criterium gevonden te hebben voor de identificatie van stijlelementen.

    "Die sekundäre Antwort (lezersreactie, J.M.M.) wird, wenn man von ihrer wertenden Formulierung absieht, zu einem objektiven Kriterium für das Vorhandensein ihres stilistischen Stimulus."13  
   Aan dat zogenaamde 'objectieve' zitten nog heel wat haken en ogen, want het is uiteindelijk de onderzoeker zelf die bepaalt welke onderstreepte passages van belang zijn en welke niet. Daarvoor staan hem volgens Riffaterre eigenlijk drie belangrijke middelen - Riffaterre spreekt van criteria ter beschikking. Bij de analyse komen alleen die passages in aanmerking, waar commentaren van de informanten convergeren. Ten tweede moet er sprake zijn van contrast met de contextnorm. (Denk aan Riffaterre's stijlopvatting!) Is dat niet het geval, dan kan er sprake zijn van een overdreven reactie van de informanten.14 Ten derde is de convergentie15 een middel om de reacties van de informanten te selecteren. Heeft een lezer een stilistische werking opgemerkt, waar geen duidelijk contrast met de voorafgaande context aanwezig is, maar wel convergentie bestaat, dan is er sprake van een stilistische realiteit.16
  De stijlonderzoeker moet ook rekening houden met twee soorten fouten die door de informanten gemaakt kunnen worden. Die fouten hebben te maken met de stand van de taalontwikkeling in de tijd waarin de informant leeft.
   Additiefouten worden gemaakt wanneer taalelementen die vroeger normaal waren en dus stilistisch niet relevant, als stilistische eenheden worden beschouwd. (Bv: archaïsmen) Dergelijke elementen behoren niet meer tot het gangbare taalgebruik van de huidige informant en vallen daarom op als anormale elementen.17
   Zo zal een werkwoord als 'verbeiden' in negentiende-eeuwse teksten de huidige lezer verrassen, maar er is sprake van een voor die tijd normaal taalgebruik. Echter, wanneer Gerard Reve in zijn boeken de komst van M. 'verbeidt' is er wel degelijk sprake van een stilistisch procédé; een procédé dat juist gebruik maakt van plechtstatig, archaïsch taalgebruik.18
   Omissiefouten worden veroorzaakt door het feit dat stilistisch relevante elementen van een tekst geassimileerd worden in het normale taalgebruik en daarmee gelijk zijn aan andere stilistisch niet-relevante taalelementen in een latere taalontwikkelingsfase. Een latere lezer zal dergelijke elementen niet meer waarnemen; ze hebben hun werking verloren.19 Deze ontwikkeling heeft plaatsgevonden bij wat wij nu clichés noemen. 'Een nieuwe lente en een nieuw geluid', zo beginnen heel wat redactionele commentaren van regionale kranten bij het begin van het voorjaar. Hoeveel mensen weten dat het hier gaat om een versregel van Herman Gorter uit 1889? De oorspronkelijke werking van deze woorden heeft veel aan kracht verloren en het zal hedendaagse lezers moeite kosten die kracht te herkennen in de beginregels van Gorters 'Mei'.
   Additie- en omissiefouten hebben dus te maken met het verschil tussen de taalontwikkeling van de informant en de stand van de taalontwikkeling ten tijde van het ontstaan van de te onderzoeken tekst.
   De groep van informanten, de proefpersonen die bij de identificatiefase betrokken worden, noemt Riffaterre de 'archilezer’.20 Dit is een abstract begrip21, waarmee Riffaterre wil aangeven dat het een werktuig is om de stimuli van een tekst op te sporen.22 Het stijlcommentaar van de archilezer is bruikbaar met voorbehoud van deze twee voorwaarden:
1) de commentaren moeten betrekking hebben op nauwkeurig aangegeven tekstgedeelten;
2) aan de betekenis mag geen aandacht geschonken worden.23
   Alle commentaar is in principe bruikbaar. Als archilezer kunnen ook optreden editeurs van historische teksten, omdat hun commentaar op stilistische stimuli kan wijzen.24 Daarnaast zijn vertalingen van teksten belangrijk, vooral de zogenaamde vrije vertalingen, omdat ook hier bepaalde stilistische procédés er de oorzaak van kunnen zijn dat sommige passages niet letterlijk vertaald kunnen worden.25
   Onbewust wellicht heeft Karel Reijnders van deze werkwijze gebruik gemaakt.26 Als archilezer gebruikt hij een vertaling van Couperus in het Engels, waarbij de merkwaardige woordvolgorde van Couperus niet tot zijn recht komt. Zo komt Reijnders een stilistisch procédé bij Couperus op het spoor dat hij 'atomiseren' noemt. Bijvoorbeeld een zin als: "De oude heer, tegen drie uur, alleen, ging uit."
   De ideeën van Riffaterre over de archilezer zijn toegepast door Eberhard Frey.27 Frey heeft zijn ervaringen met dit soort onderzoek uiteengezet in een artikel in het tijdschrift Lili.28
   De informanten krijgen teksten voorgelegd, waarop ze aan de hand van een aantal vragen moeten reageren. Gevraagd wordt:
1) welk tekstfragment het beste en welk het slechtste bevalt;
2) de verschillende fragmenten op hun stijlkwaliteit te beoordelen door middel van punten (0-10) en met enige trefwoorden te karakteriseren;
3) in de teksten alle plaatsen te onderstrepen die stilistisch van belang worden geacht (positief of negatief) en deze onderstrepingen te becommentariëren door de tekens + (positief), - (negatief) of 0 (neutraal).
Volgens Frey is de overeenkomst in de keuze van de passages die onderstreept worden, ondanks de verschillende waardering daarvan, verbazingwekkend groot. Daarmee wordt dus voldaan aan de eerste eis van Riffaterre, namelijk, dat de commentaren van de archilezer moeten convergeren. Frey concludeert:
    "Die "Durchschnittsleser"-Reaktion - aber auch weitgehend die eines einzelnen Lesers kann also ein verlässliches heuristisches Kriterium bei der Identifizierung von Stilmitteln abgeben, so lange von Werturteilen abgesehen wird."29  
   De standpunten van Riffaterre zijn duidelijk aanwezig in Freys conclusie. De archilezer is een heuristisch middel. Ook Riffaterre stelt vast: het gebruik van de archilezer is het eerste, heuristische stadium van de analyse; de interpretatie en het waardeoordeel behoren tot het hermeneutische stadium.30
   Frey doet ook voorstellen voor onderzoek met behulp van de computer. De computer zou dan met een logaritmische formule de verrassingswaarde van taalelementen 'objectief' kunnen berekenen. Freys stijlopvatting komt overeen met die van Riffaterre: een stilistische stimulus in een bepaalde literaire context is een onverwacht element en zorgt voor verrassing bij de lezer. Welnu, de 'objectieve' verrassingswaarde die de computer voor taalelementen geeft, kan dan vergeleken worden met de taalelementen die de archilezer heeft onderstreept. De computer 'ijkt' als het ware de commentaren van de archilezer. Daarmee zou de subjectieve invloed van de onderzoeker weer een stuk zijn teruggedrongen.
   Dat klinkt allemaal heel mooi, maar de zaak lijkt mij toch gecompliceerder dan Frey het doet voorkomen. Zijn formule houdt namelijk geen enkele rekening met de verwachtingshorizon die een lezer opbouwt tijdens het lezen van een tekst. Die verwachting (de werkcode) bepaalt mede de verrassingswaarde van een taalelement. Het gebruik van een voegwoord, bijvoorbeeld, heeft een verrassingswaarde van 0 in Freys formule; maar bij een auteur als Ivo Michiels, die een hele pagina vult met een voegwoord, zal Freys formule iedere keer 0 aangeven, terwijl juist het vele ongewone gebruik van zo'n voegwoord de verrassingswaarde eerst zal doen toenemen en later zal die waarde afnemen. Omgekeerd, het vele gebruik van een bepaald neologisme zal bij een lezer de verrassingswaarde doen afnemen, terwijl Freys formule dan iedere keer als verrassingswaarde 100 geeft. In dit, zoals Frey het noemt, cybernetische model,zou dus eigenlijk ook rekening gehouden moeten worden met de frequentie van een taalelement in de onderzochte tekst zelf om de verrassingswaarde te kunnen berekenen. Voor de identificatiefase zijn voorlopig de voorstellen met betrekking tot de archilezer van belang.

 

2.2. De descriptiefase

 

   Zijn door de archilezer eenmaal passages in een tekst aangegeven, dan heeft de onderzoeker de taak om te gaan selecteren. Hij moet kijken of er geen additie- of omissiefouten zijn gemaakt, of de commentaren van de archilezer convergeren en de passages die dan overblijven worden onderzocht op een eventueel contrast met de contextnorm of, wanneer daar geen sprake van is, moet er gekeken worden naar een eventuele convergentie van stilistische procédés. Zo blijven dan de stilistisch relevante taalelementen over en deze moeten beschreven worden.
   Voor deze beschrijving zal ik gebruik maken van een model dat is opgezet door de Duitse anglist H.F.Plett.31 De ruimte is te beperkt om een uitputtende beschrijving te geven van dat model; daarvoor kan ik de lezer beter naar Plett zelf verwijzen.32 Ik zal daarom in het kort aangeven op welke ideeën Pletts model is gebaseerd en hoe het is opgebouwd. De details van zijn model komen dan ter sprake bij de beschrijving van stilistische eigenaardigheden van A.Alberts.
   Plett baseert zijn beschrijvingsmodel op dezelfde stijlprincipes die ik behandelde in paragraaf 1.2. van deel II; namelijk: contrast en congruentie. Contrast is de basis van Riffaterre's stijlopvatting en congruentie is de basis van Jakobsons ideeën. Ook Spillner meent dat dit de twee basisprincipes zijn waar het om gaat bij stijl.33 Juist opvallende opposities en opvallende identiteiten veroorzaken een stijleffect bij de lezer. Congruentie en contrast houden volgens Spillner verband met de twee basiscategorieën van de esthetiek, namelijk: harmonie en variatie.34 Het lijkt, aldus Spillner, dat op syntactisch niveau de congruentie en op lexicaal niveau het contrast domineert.35
   Contrast betekent bij Plett ongrammaticaliteit in de zin van een overtreding van de regels van de grammatica zoals die voor het standaardtaalgebruik gelden. Congruentie betekent bij Plett equivalentie in de zin van Jakobson, dus herhaling, overeenstemming of, in de woorden van Plett, versterking van de grammaticaregel.36
   Deze twee criteria, ongrammaticaliteit en equivalentie, maken het mogelijk stilistische verschijnselen te beschrijven. Pletts model wordt onderverdeeld op basis van twee grootheden: de linguïstische afwijking en de linguïstische eenheid. De linguïstische afwijking is de bovengenoemde ongrammaticaliteit of equivalentie. Bij dit model van Plett is dus sprake van een stijlopvatting die ik in hoofdstuk 1 van deel I aan de orde stelde: stijl is de afwijking van een norm. De norm wordt bij Plett gevormd door de regels van de grammatica.
   Bij de linguïstische afwijking gaat Plett uit van een tekensyntactische combinatie die als normaal beschouwd moet worden, dus volgens de regels van de grammatica, en die schematisch als volgt weergegeven kan worden: a + b + c.37 Deze 'tekensyntactische combinatie' is eigenlijk een andere omschrijving voor een van de organisatievormen van taal die ik eerder behandelde.38 Hier wordt gewoon het syntagma - een zinvolle lineaire verbinding van twee of meer taalelementen - bedoeld. De reeks a + b + c is de norm. Ongrammaticaliteit, het overtreden van de grammaticaregel, vindt plaats door transformaties. Er zijn vier soorten van transformaties39:
1) Additie of toevoeging van taalelementen:
   a + b + c         a + b + c + d
2) Deletie of weglating van taalelementen:
   a + b + c         a + b
3) Transpositie of omzetting van taalelementen:
   a + b + c         a + c + b
4) Substitutie of vervanging van taalelementen:
   a + b + c         a + z + c
Equivalentie, de versterking van de grammaticaregel, vindt plaats door gehele of gedeeltelijke herhaling van een of meerdere taalelementen:
5) a + b + c         a + b + c + a
   Deze vijf typen noemt Plett deviatietypen, waarbij de eerste vier regelverstorende deviaties zijn en de laatste regelversterkend is. Deze vijf typen kunnen dan ook nog onderverdeeld worden naar de plaats, de omvang, de overeenkomst of identiteit, de frequentie en de distributie van de deviatie.40 Zo kan bijvoorbeeld deviatietype 1, additie, naar de plaats van het toegevoegde taalelement onderscheiden worden in:
- prothesis, aan het begin:   a + b + c         d + a + b + c
- epenthesis, in het midden: a + b + c         a + b + d + c
- paragoge, aan het einde:   a + b + c         a + b + c + d
   De omvang kan, wanneer men bijvoorbeeld fonemen onderzoekt, een of meerdere fonemen betreffen. De overeenkomst tussen taalelementen is van belang bij deviatietype 4 en 5. Volledige overeenkomst kan alleen plaats vinden bij type 5, partiële of gedeeltelijke overeenkomst kan zowel type 4 als 5 betreffen. De frequentie maakt het mogelijk een deviatietype onder te verdelen naar het aantal malen dat eenzelfde deviatie plaatsvindt. De distributie heeft be trekking op de verdeling van een bepaalde deviatie.
   De tweede grootheid waarop Plett zijn model baseert is die van de linguïstische eenheid. Iedere taalafwijking vindt plaats op een bepaald niveau. Dat niveau kan de fonologie, de morfologie of de syntaxis betreffen. Daar voegt Plett dan ook nog afwijkingen op het niveau van de betekenis (semantiek) en afwijkingen op het niveau van het schrift en de typografie (grafemiek) aan toe.41 Zo kan men vijf klassen van deviatiefiguren onderscheiden:
1) Fonologische figuren
2) Morfologische figuren
3) Syntactische figuren
4) Semantische figuren
5) Grafemische figuren
   Het model is nu compleet, want iedere klasse wordt gestructureerd naar de aard van de linguïstische afwijking zoals ik die hierboven behandelde. Zo worden fonologische figuren verdeeld in figuren van de fonologische afwijking, waaronder de eerste vier deviatietypen resorteren, en figuren van de fonologische herhaling die bestaan uit deviatietype 5. De morfologische figuren worden verdeeld in figuren van de morfologische afwijking en figuren van de morfologische herhaling en deze tweedeling vindt ook in de andere klassen plaats.
   Tot zover het model van Plett; met behulp van dit model zijn de meeste stijlverschijnselen te beschrijven.42 Ik zeg met nadruk de meeste, omdat stijlverschijnselen die ontstaan uit een contrast met de context van het literaire werk zelf - de doorbreking van de verwachtingshorizon op het niveau van de werkcode -, geen plaats in dit model vinden. Het bekende voorbeeld van de inversie valt hier weer te noemen. Inversie is in het model van Plett een syntactische afwijking van het deviatietype 3: transpositie of omzetting van de woordvolgorde. Plett spreekt hier van een belangrijk esthetisch stijlmiddel dat de grammaticale norm ten aanzien van de woordvolgorde verstoort.43 Die belangwekkendheid is echter, zoals ik in paragraaf 1.2. van deel II concludeerde, relatief. In een context met een hoge frequentie van inversieverschijnselen is juist het niet voorkomen van inversie stilistisch belangwekkend.
   Dit model moet daarom niet kortzichtig gehanteerd worden. Plett meent zelf ook dat zijn klassenindeling van deviatiefiguren niet onproblematisch is.44 Precieze grenzen tussen de verschillende klassen zijn soms moeilijk aan te geven. Niettemin biedt Pletts beschrijvingsmodel voldoende mogelijkheden voor de descriptiefase van het stijlonderzoek.

 

2.3. De interpretatiefase

 

   Ik schreef aan het begin van dit hoofdstuk dat het interpretatiespook overal rondwaart. Een confrontatie valt dus niet te vermijden. De behandeling van de interpretatie in een aparte fase van de literaire stijlanalyse is in zekere zin bedrieglijk, omdat de vaststelling en beschrijving van stijlelementen in de eerste twee fasen ook interpretatieve handelingen zijn. Mooij zou dit beschrijvende of situationele interpretaties noemen.45 Ook Anderegg meent dat de vaststelling van stijlkenmerken niet van de interpretatie van diezelfde kenmerken valt te scheiden.

    "Die Merkmalbestimmung ist von der Interpretation des Merkmals nicht zu trennen."46  
   De lezer benadert een literair werk ook niet onbevangen. Bij de behandeling van het begrip 'verwachtingshorizon' schreef ik over de ideologische en literaire code. Deze hebben invloed op de verwachtingen van een lezer ten aanzien van een nieuw literair werk. Mooij zegt het met iets andere woorden zo:
    "Het spontane lezen onderstelt vaak reeds een visie op het gehele kunstwerk, en de filosofische beschouwing van een detail kan ongemerkt in de esthetische interpretatie ervan overgaan."47  
   Ik denk dat dit 'ongemerkte' juist voorkomen moet worden. Een onderzoeker moet weten wat hij doet. Daarom zal ik in het kort proberen aan te geven, wat men onder interpretatieve handelingen binnen het kader van de literaire stijlanalyse kan verstaan.
   De interpretatie is een omstreden bezigheid binnen de literatuurwetenschap. Het voornaamste twistpunt betreft de wetenschappelijke status van de interpretatie.
   Susan Sontag brengt de discussie op historisch-filosofische hoogte en het is de moeite waard om daar even stil bij te staan, ook al omdat zij ten slotte pleit voor veel meer aandacht voor de vorm in kunst. Uit haar essay valt een pleidooi voor de literaire stijlanalyse af te lezen.48
   Sontag gaat uit van de tweedeling vorm-inhoud die volgens haar historisch gegroeid is. Inhoud wordt als essentieel gezien en vorm als toevoegsel. Een kunstwerk zegt iets, zoals veel critici menen; het is een 'statement'. Het benadrukken van de inhoud leidde tot het interpreteren van kunstwerken. Met interpretatie bedoelt Sontag dan niet interpretatie in brede, filosofische zin, conform Nietzsche's uitspraak dat er geen feiten, slechts interpretaties zijn, maar het bewust systematisch analyseren aan de hand van regels. De interpretatie is zowat een vertaling: x betekent eigenlijk a. Voor een verklaring van deze situatie moet volgens Sontag gekeken worden naar de geschiedenis. Wanneer er een discrepantie ontstaat tussen de primaire betekenis van een tekst en de eisen van een latere lezersgeneratie, wordt door middel van interpretatie de betekenis van een tekst aangepast. Zo zijn de heidense teksten van Homerus door latere generaties (christenen) allegorisch geïnterpreteerd.49 Met name bijbelteksten zijn volgens Sontag door vele generaties lezers door middel van interpretatie aangepast aan de dan geldende eisen. Een interpretator, meent zij, zal natuurlijk nooit toegeven dat hij de betekenis verandert; hij onthult enkel de 'ware' betekenis.
   Interpretatie in onze tijd wordt volgens Sontag bepaald door een open agressiviteit tegenover te duiden verschijnselen. De mens kan niet leven met het betekenisloze, alles wordt beschouwd als een teken dat verstaan moet worden. Sontag verklaart deze houding door de invloed van Marx en Freud, die achter alle verschijnselen de 'ware' betekenis zochten. Freud veronderstelde achter manifeste fenomenen latente drijfveren; Marx interpreteerde op eendere wijze de 'ware' betekenis van sociale gebeurtenissen als revolutie en oorlog. Het fenomeen interpretatie moet daarom, volgens Sontag, gezien worden binnen de historische context van het menselijk bewustzijn.
   Volgens Sontag is interpretatie tegenwoordig 'verstikkend', zij verarmt de wereld en zorgt voor een schaduwwereld van betekenissen.
    "It is to turn the world into this world.50
("This world"! As if there were any other)"

"Real art has the capacity to make us nervous. By reducing the work of art to its content
and then interpreting that, one tames the work of art. Interpretation makes art manageable, comfortable."51
 
   Sontag pleit ten slotte voor meer aandacht voor de vorm in kunst. Aandacht voor de vorm, maakt een kunstwerk beter zichtbaar.
    "The aim of all commentary on art now should be to make works of art - and, by analogy, our own experience - more, rather than less, real to us."52  
   De interpretatie van literatuur zoals die tegenwoordig plaatsvindt, lijkt mij toch wel onschuldiger dan Sontag het voorstelt. Er is al helemaal geen sprake van de politieke of ideologische vervorming die zij noemt. Maar, als we de ideologieën die interpretaties kunnen beïnvloeden vervangen door literatuuropvattingen, dan komen we dicht in de buurt van de huidige praktijk. Ik kom daar dadelijk op terug.
   Interpretatie lijkt mij een noodzakelijke bezigheid. In het stijlonderzoek kan door de eerste twee fasen de 'partituur' van een tekst blootgelegd worden, maar die moet dan ook gespeeld worden.
    "... no study of literary style will lead automatically to the heart of the mystery of literature. Here again, the crucial second step, one which involves as much art as science, is from simple description to interpretation,..."53  
   De interpretatie die mij voor ogen staat in deze derde fase van de literaire stijlanalyse is wat Mooij de 'esthetische interpretatie' noemt.54 Men probeert de totale betekenis van een werk te achterhalen. De belangrijkste variant noemt Mooij de 'stilistische interpretatie', maar hij geeft daar verder geen verduidelijking van. De eerste twee fasen zou men met Mooij de 'filologische interpretatie' mogen noemen die aan de esthetische interpretatie vooraf gaat.
   Interpretatie spelen volgens Mooij de rol van hypothese.55 Er is echter geen duidelijke mogelijkheid om interpretaties te toetsen, daarom zou toetsing in een iets soepeler zin dan voor de natuurwetenschappen geldt, voor de literatuurwetenschap een oplossing zijn.56 Onder zo'n toetsing in soepeler zin kan men dan verstaan:
- onderzoek naar de vraag of de interpretatie het gehele werk begrijpelijk maakt en samenhang tussen de elementen ervan schept,
- een zo kritisch mogelijke analyse van de argumentatie,
- het opsporen van argumenten die voor verwerping van de voorgestelde interpretatie pleiten,
- onderzoek naar mogelijke verduisterde gegevens die tot andere resultaten kunnen leiden.57
   Zo'n toetsing is alleen maar mogelijk, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
    "Het moet duidelijk zijn wat de hypothese (interpretatie, J.M.M.) inhoudt, die dus bij voorkeur expliciet moet worden geformuleerd; het moet duidelijk zijn op welke gegevens de interpretator zich beroept; en zijn argumenten moeten gesteld zijn in objectieve, cognitieve termen, die een zinvolle discussie mogelijk maken en tegenargumenten niet bij voorbaat uitsluiten."58  
   Hier worden voorwaarden gesteld die in andere bewoordingen ook door Oversteegen worden genoemd.59 Oversteegen stapt echter helemaal af van de idee dat aan de literaire interpretatie de status van een toetsbare hypothese toegekend moet worden. Hij meent dat een interpretatie een ordeningsvoorstel is en geeft de volgende heromschrijving van de interpretatieve handeling:
    "... een interpretatie is een voorstel tot semantische ordening van de tekstgegevens, op basis van eenduidige beschrijvingen van de linguïstisch gegeven mogelijkheden, en met expliciete argumentatie omtrent de keuzen die niet in talige feiten gefundeerd kunnen worden."60  
   Belangrijk in deze omschrijving is de 'basis van eenduidige beschrijvingen van de linguïstisch gegeven mogelijkheden'. Oversteegen noemt dit de aspectenanalyse. Daaronder verstaat hij: de 'separate analyse van een aantal isoleerbare aspecten', zoals: typografische presentatie, woordbetekenissen, syntactische structuren, klankopbouw, woordsoorten, metrum, ritme en ook stijlfiguren.61 Oversteegen verheft de uitkomst van deze aspectenanalyse tot toetsmiddel van het interpretatieve voorstel.
    "De feitelijke gegevens die bij de aspektenanalyse op tafel komen, spelen de rol van grensbewakers: slechts interpretaties die niet strijdig zijn met de in de analyse vastgestelde feiten, kunnen aanspraak maken op geldigheid, ..."62  
   Deze voorstelling van zaken lijkt mij heel geschikt voor toepassing op de literaire stijlanalyse. De aspectenanalyse vormt de feitelijke grond van het interpretatieve voorstel. De identificatie- en descriptiefase die ik hiervoor beschreef, beschouw ik als een onderdeel van die aspectenanalyse. Dat betekent dat interpretatie van stijlkenmerken altijd gebaseerd moet zijn op de resultaten van de bovengenoemde twee fasen. De resultaten daarvan spelen bij de stijlinterpretatie de rol van grensbewakers. Oversteegen stelt eigenlijk als belangrijkste eis, dat interpretatieve voorstellen discutabel moeten zijn en daarmee sluit hij aan bij Mooij, die vindt dat een zinvolle discussie mogelijk moet zijn.63 Deze discussie wordt bemoeilijkt wanneer interpretatoren vooronderstellingen en keuzen tijdens het interpretatieproces onvoldoende expliciteren. Daarmee ben ik beland bij het tweede gedeelte van Oversteegens heromschrijving van de interpretatieve handeling. (Zie boven) De interpretator moet de keuzen die niet in talige feiten gefundeerd kunnen worden expliciet beargumenteren. Zo'n keuze wordt bepaald door de literatuuropvatting van de interpretator. Zo is bijvoorbeeld de idee dat een literaire tekst coherent moet zijn, dat vorm en inhoud met elkaar verbonden moeten worden, een vooronderstelling over de aard van literatuur. Ook de idee dat een literair werk maar een betekenis heeft, is zo'n vooronderstelling. Het valt niet te bewijzen of dergelijke vooronderstellingen waar of onwaar zijn, maar Oversteegen laat zien, dat veel interpretatoren hun vooronderstellingen stilzwijgend voor waar aannemen.64 Mooij realiseert zich ook dat verschillende literatuuropvattingen, verschillende interpretaties met zich meebrengen, maar ook meningsverschillen over de geldigheid van de argumentatie.65
   Hoe zit dat dan met die literatuuropvattingen? Mooij maakt een globaal onderscheid tussen een autonomistische literatuuropvatting: het literaire werk staat los van de werkelijkheid en bij de interpretatie mag geen beroep gedaan worden op buitenliteraire gegevens; en een mimetische literatuuropvatting: het literaire werk is een weerspiegeling van iets anders, bijvoorbeeld het leven van de auteur, de maatschappij e.d.66 Mooij gelooft dat een gematigde versie van het autonomistische standpunt het meest in overeenstemming lijkt met de hoofdtendens der moderne literatuurwetenschap.67
   Maarten van Buuren refereert ook enigszins aan de bovenstaande ideeën van Mooij en Oversteegen in een recente publicatie.68 De publicatie van Mooij uit 1979 noemt hij met name en onder interpretatie verstaat hij Mooij's 'esthetische interpretatie'. Oversteegen is echter de grote afwezige bij Van Buuren; geen van zijn publicaties worden genoemd.
   Van Buuren meent dat interpretatie tegenwoordig vaak gedefinieerd wordt
    " als de wetenschappelijk-objectieve beschrijving van de speelruimte die een tekst biedt voor de vele min of meer subjectieve duidingen."69  
   Het lijkt mij dat Oversteegens aspectenanalyse tot de beschrijving van die speelruimte gerekend mag worden. Van Buuren gaat helaas verder niet in op de mogelijkheden van zo'n wetenschappelijk-objectieve beschrijving en de eventuele noodzaak daarvan.
   Hij propageert de ideeën van H.G.Gadamer70 als belangwekkend voor de interpretatieve praktijk. Gadamer staat in de zogenaamde hermeneutische traditie, waarvan de Duitse filosoof Wilhelm Dilthey (1833-1911) een belangrijk grondlegger was. De hermeneutiek bepleit een eigen methode en kennisleer voor de geesteswetenschappen. De empirische methode van de natuurwetenschappen is niet universeel toepasbaar. De hermeneut moet zich 'einfühlen' in het object dat hij bestudeert. Bij Van Buuren daarom ook geen aandacht voor de wetenschappelijke status van de interpretatie of toetsingsprocedures om de geldigheid van een interpretatie aan te tonen.
   Volgens Van Buuren acht Gadamer een objectieve interpretatie onmogelijk en zelfs onwenselijk, omdat de onderzoeker altijd uitgaat van een 'voorkennis', die het resultaat is van een zeer lange in taal verankerde ontwikkeling.71 Van Buuren constateert dat ook in de recente wetenschapsfilosofie een steeds groter gewicht wordt toegekend aan het belang van vooronderstellingen die aan het eigenlijke onderzoek voorafgaan.72 Maar het blijft bij deze constatering, er vindt geen uitwerking van dit gegeven plaats zoals bij Oversteegen, die eist van de interpretator dat hij zijn vooronderstellingen expliciteert; een noodzakelijke eis naar mijn idee, omdat men dan weet waarover men praat. Explicitering van vooronderstellingen komt de intersubjectiviteit ten goede.
   Volgens Gadamer wordt de interpretatie van een historische tekst beïnvloed door twee verwachtingshorizonten: de historische verwachtingshorizon van het vroegste leespubliek en onze eigentijdse verwachtingshorizon. Het doel van de interpretatie is om een 'versmelting' van die twee tot stand te brengen.73 Hoe die 'versmelting' concreet in zijn werk gaat, blijft voor mij een vraag. Van Buuren stapt toch ook wel tamelijk lichtvaardig over de reconstructie van de historische verwachtingshorizon heen. Zo'n reconstructie is op zich natuurlijk al een interpretatieve handeling. De problemen en meningsverschillen, afhankelijk van vooronderstellingen, literatuuropvattingen van de betrokkenen, ontstaan dus al bij de reconstructie van de historische verwachtingshorizon.
   Een ander bezwaar is dat Gadamer zich kennelijk alleen leent voor historische teksten. Versmelting van horizon ten bij de interpretatie van eigentijdse teksten lijkt niet mogelijk.
   Van Buuren geeft tenslotte een demonstratie van Gadamers horizonversmelting door samen met Paul Wackers het middeleeuwse lied 'Het daghet inden oosten' te behandelen.74
   De inbreng van Wackers, mediaevist, zorgt voor een situering van 'Het daghet' in de middeleeuwse context. Van Buuren geeft met behulp van Foucault, Lacan en de Franse feministische literatuurkritiek een eigentijdse interpretatie. Een 'horizonversmelting' zie ik echter niet tot stand komen. Bovendien geschiedt de beschrijving van de middeleeuwse ‘horizon' toch zeker met twintigste-eeuwse inzichten over literaire genre, de opbouw van de middeleeuwse maatschappij, de middeleeuwse taal, en zeker niet 'met ogen van toen', want wat die zagen, daar weten wij niets van. Zelfs gaat men zover om een raadselachtige uitspraak van Foucault over de taal te verklaren met behulp van een passage uit 'Het daghet' om de redenering die men heeft opgezet kloppend te maken.75 Dit lijkt mij methodisch volkomen onjuist; zo wordt een interpretatie van 'Het daghet' door een interpretatie van Foucault bevestigd en vice versa. Het interpretatiespook krijgt hier echt monstrueuze afmetingen.
   Het zal duidelijk zijn, voorlopig zie ik weinig heil in de toepassing van Gadamers ideeën in de interpretatieve praktijk. De voorstellen van Oversteegen, aangevuld met die van Mooij, acht ik het best bruikbaar voor dit stijlonderzoek.
   Kort samengevat komt het hier op neer: de identificatie- en descriptiefase vormen de basis voor de interpretatie van de stijlkenmerken in deze derde fase. De resultaten van de eerste twee fasen fungeren als grensbewakers; zij vormen de feitelijke gegevens waarmee de stijlinterpretaties niet strijdig mogen zijn. In ruimer verband vormen de resultaten van de literaire stijlanalyse - bepaalde stijlprocédés in een tekst - de grensbewakers van een interpretatief voorstel voor de gehele literaire tekst. Een interpretatie van A.Alberts' Het zand voor de kust van Aveiro mag dus niet strijdig zijn met de stijlprocédés in deze tekst. Ten slotte zal ik proberen om kritisch te letten op mijn eigen vooronderstellingen die de stijlinterpretatie kunnen beïnvloeden en daarvan rekenschap geven.

 

2.4. De waarderingsfase

 

   Deze paragraaf is de juiste plaats om een verzuim goed te maken. Als ergens de literatuuropvatting een rol gaat spelen, dan toch zeker bij de waardering. Ik zal daarom proberen kort mijn huidige literatuuropvatting weer te geven.
   Maar eerst nog iets anders. De polemiek in de literatuurwetenschap omtrent de wetenschappelijke status van de interpretatie geldt mutatis mutandis ook voor de wetenschappelijk status van de waardering. Er zijn literatuurwetenschappers die menen dat men moet afzien van waardering, dat is een taak voor de kritiek, maar Mooij merkt op dat de praktijk van hen die een waarderingsloze interpretatie voorstaan veelal in strijd is met hun leer.76
   Waardering valt ook moeilijk in een afgesloten fase te behandelen. Tijdens de interpretatie kan er al sprake zijn van waardering, maar volgens Mooij moet het mogelijk zijn dat iemand die een werk niet waardeert, toch in staat is het te interpreteren.77 Ook voor het waarderen geldt de eis van discutabiliteit. Een discussie over een waardeoordeel is slechts dan zinvol als de criteria bekend zijn. Die criteria moeten wel in 'objectieve' termen zijn gesteld.78 Om de wetenschappelijkheid te waarborgen, mag volgens Mooij dan geen beroep gedaan worden op een of andere 'shiver down the spine', maar wel op bijvoorbeeld de eenheid, complexiteit of juist gespletenheid van het literaire werk.79 Deze uitspraak van Mooij moet men wel op de juiste manier lezen. Ik geloof niet dat hij individuele gevoelens van interpretatoren verwerpelijk acht, wel wanneer deze worden gebruikt als bewijslast in een wetenschappelijk betoog. Dus ook hier weer, heldere formuleringen van de criteria om de intersubjectiviteit te bevorderen.

    "Wat men hoe dan ook van een interpretator mag eisen is, dat hij zijn waardeoordelen (indien ze niet louter als terzijdes dienst doen) op grond van desnoods globaal geformuleerde criteria verantwoordt. Eerst dan kunnen zijn lezers nagaan, welke betekenis die waardeoordelen hebben, en of zij al dan niet hun eigen oordelen weerspreken."80  
   Mooij gelooft dat op deze wijze niet valt in te zien waarom een waardeoordeel het wetenschappelijk karakter van een interpretatie zou schaden. De vermelding der criteria staat er volgens hem borg voor dat de waardering zich niet op irrationele wijze met de interpretatie vermengt.81
   Waardeoordelen over gevonden stijlkenmerken zullen ook aan deze eisen moeten voldoen. Aan het begin van dit hoofdstuk schreef ik, dat ik stijlkenmerken zal beoordelen op het al dan niet bijdragen aan de eenheid van het literaire werk. De stilistische kenmerken moeten verbonden worden met de thematiek. Daaruit spreekt een duidelijke vooronderstelling over de compositie van het literaire werk, namelijk: dat een literair werk een eenheid is. Mijn literatuuropvatting komt dan ook overeen met wat Mooij noemde: 'de gematigde versie van het autonomistische stand punt , . De literaire tekst is voor mij primair een afgesloten geheel, waarin door een auteur, met gebruikmaking van buitenliteraire gegevens, een eigen werkelijkheid is geschapen. Zo'n tekst presenteert zich ook als een eenheid - bladzijden, gebonden in een boek, dat als los object verkrijgbaar is - en ik vind het de moeite waard om naar eenheidscheppende factoren in een tekst te zoeken.
   Het criterium dat ik dus voor de waardering van stijlkenmerken aanleg, is de bijdrage die geleverd wordt aan de coherentie van het literaire werk.

 

Noten

 

1. cf. Michel, 1972, par. 1.2.

2. cf. Graubner, 1973, p.185.

3. cf. Spillner, 1974, p.76-96.

4. Spillner, 1974, p.72.

5. In: Plett, 1975, p.150-301.

6. In: Lu1ofs, F., Verkenning door varianten; de redacties van HET UUR U van M.Nijhoff stilistisch onderzocht, Utrecht, 1980, (1955), Toelichting bij de tweede druk.

7. cf. Riffaterre, 1973, p.42 en Spillner, 1974, p.76.

8. Spillner, 1974, p.78-79.

9. Michel, 1972, p.66.

10. Riffaterre, 1973, p.40.

11. Riffaterre, 1973, p.41.

12. Riffaterre, 1973, p.41.

13. Riffaterre, 1973, p.41.

14. Riffaterre, 1973, p.53.

15. Zie de behandeling van dit begrip in par. 1.2. van dee1 II.

16. Riffaterre, 1973, p.57.

17. Riffaterre, 1973, p.48.

18 cf. Bergh, H. van den, 'Humor als noodsprong'; in: Kort Revier; Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers, samengest. door Klaus Beekman en Mia Meijer, Amsterdam, 1973, p.31-44.

19. Riffaterre, 1973, p.49.

20. Riffaterre, 1973, p.44.

21. Andere termen die hiervoor gebruikt worden zijn: 'Durchschnittsleser' of 'average reader'. Riffaterre gebruikt deze termen niet meer, maar men treft ze nog wel eens aan bij andere auteurs.

22. Riffaterre, 1973, p.44.

23. Riffaterre, 1973, p.42-43.

24. Riffaterre, 1973, p.43.

25. Riffaterre, 1973, p.43.

26. cf. Reijnders, 1972, p.41-52.

27. In: Frey, Eberhard, Franz Kafkas Erzählstil, Bern, 1970.

28. Frey, Eberhard, 'Rezeption literarischer Stilmittel.

Beobachtungen am 'Durchschnittsleser' '; in: Lili, 4 (1974), IS, p.80-94. Dit opstel is later opgenomen in: Frey, Eberhard, Stil und Leser; theoretische und praktische Ansätze zur wissenschaftlichen Stilanalyse, Bern etc., 1975, p.9-37.

29. Frey, 1974, p.86.

30. Riffaterre, 1973, p.44.

31. In: Plett, H.F., Textwissenschaft und Textanalyse. Semiotik, Linguistik, Rhetorik, Heidelberg, 1975, p.150-301.

32. Heymans geeft een samenvattend overzicht in: Heymans, 1984, p.72-84.

33. Spillner, 1974, par. 5.4., p.67-71.

34. Spillner, 1974, p.70.

35. Spillner, 1974, p.70.

36. Plett, 1975, p.128-129.

37. Plett, 1975, p.147.

38. In par. 1.2. van deel II.

39. cf. Plett, 1975, p.148 en Heymans, 1984, p.72. Ik heb in het Nederlands de termen van Heymans overgenomen. Zo heet transpositie bij Plett eigenlijk permutatie.

40. cf. Heymans, 1984, p.74.

41. Plett, 1975, p.149.

42. Plett geeft vooral voorbeelden uit het Engels; Heymans geeft voorbeelden uit het Nederlands.

43. Plett, 1975, p.234.

44. Plett, 1975, p.149.

45 Mooij, J.J.A., Tekst en lezer; opstellen over algemene problemen van de literatuurstudie, Amsterdam, 1979, p.13.

46. Anderegg, 1977, p.57.

47. Mooij, 1979, p.36.

48. Sontag, Susan, 'Against interpretation'; in: Against interpretation and other essays, New York, 19673 , (1964), p.3-14.

49. Sontag noemt dit ene voorbeeld, maar dat is natuurlijk aan te vullen met talloze andere. Ik noem bijvoorbeeld de interpretatie van Nietzsche in Hitler-Duitsland of de interpretaie van de negentiende-eeuwse Russische schrijvers door de latere marxistische literatuurkritiek. De produkten van deze 'bourgeois'-schrijvers werden waardevol geacht, omdat ze misstanden van de Russische feodale samenleving lieten zien. Gontsjarovs 'Oblomov' was een voorbeeld van hoe het natuurlijk niet moest in een communistische heilstaat.

50. Sontag,1967, p.7.

51. Sontag, 1967, p.8.

52. Sontag,1967, p.14.

53. Ellsworth Eskey, David, A preface to the study of literary style, Michigan, 1969, p.10.

54. Mooij, 1979, p.36.

55. Mooij, J.J.A., 1979, p. 38.

56. Mooij, J.J.A., 1979, p. 42.

57. Mooij, J.J.A., 1979, p. 42-43.

58. Mooij, J.J.A., 1979, p. 43.

59. In: Oversteegen, J.J., Beperkingen; methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap, Utrecht,1982.

60. Oversteegen, 1982, p.204

61. Oversteegen, 1982, p.204

62. Oversteegen, 1982, p.204

63. Oversteegen, 1982, p.205

64. Oversteegen, 1982, p.206-210.

65. Mooij, 1979, p.52.

66. Mooij, 1979, p.52-53.

67. Mooij, 1979, p.54.

68. Buuren, M. van, Ongebaande wegen; opstellen over literatuur, Baarn etc., 1985. Hieruit het hoofdstuk 'Interpretatie', p.65-91.

69. Van Buuren, 1985, p.71.

70. Uit diens Wahrheit und Methode, Tubingen, 1960.

71. Van Buuren, 1985, p.73.

72. Van Buuren, 1985, p.73.

73. Van Buuren, 1985, p.75.

74. Buuren, M. van, 'Het dubbe1e gelijk; interpretatie van 'Het daghet inden oosten", (in samenwerking met Paul Wackers), in: Van Buuren, 1985, p.77-91. Beknopte versie van eerder verschenen opstel in De Revisor (1982), 4, p.52-64.

75. cf, Van Buuren, 1985, p.87.

76. Mooij, 1979, p.48.

77. Mooij, 1979, p.48

78. Mooij, 1979, p.49.

79. Mooij, 1979, p.49.

80. Mooij, 1979, p.51.

81. Mooij, 1979, p.51.


Laatste wijziging: 25.06.2015