Nieuwe Rotterdamse Courant, zaterdag 4 januari 1958 (Letterkundige kroniek)
Verantwoording over Zuid-Celebes
DE TOT DUSVER nog weinig bekende schrijver H.J. Friedericy, die op het ogenblik ambassaderaad voor pers- en culturele zaken te Bonn is, begon zijn carrière op 21-jarige leeftijd als bestuursambtenaar in het toenmalige Nederlands-Indië. Hij diende ruim acht jaar in Zuid-Celebes. Zijn kennis omtrent het leven daar heeft hij blijkbaar steeds willen verdiepen. Hij promoveerde tenminste in 1933 te Leiden tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op het etnologisch proefschrift De standen bij de Boeginezen en de Makassaren. Zuid-Celebes liet hem niet los. Voor de oorlog diende hij nog in Zuid-Sumatra, was te Batavia als ambtenaar werkzaam, maar het zou ons niet verwonderen als hij in de interneringstijd die toen volgde, een eerste vorm heeft gegeven aan zijn roman over Zuid-Celebes Bontorio, die hij na de bevrijding onder pseudoniem heeft doen publiceren en aan de verhalen Vorsten, vissers en boeren, die nu onder zijn eigen naam zijn uitgekomen. Zo zal zijn roman, die de aandacht heeft getrokken, trouwens ook worden herdrukt.
Na de kampjaren is Friedericy onmiddellijk in het drukke maatschappelijke leven teruggekeerd. Hij heeft, zo mag men aannemen, alleen maar snippertjes vrije tijd tot zijn beschikking gehad. Het verleden heeft hem echter niet met rust gelaten, hij is die behoefte blijven voelen terug te keren naar dat eerste begin van hem, zijn jeugdjaren voor een deel, in Zuid-Celebes. Tegelijkertijd heeft hij de schrijver, die hij, wij weten niet wanneer, in zichzelf heeft ontdekt, een kans willen gunnen, een verlangen dat in zijn geval weinig van doen heeft met de behoefte aan prestige, maar met de innerlijke noodzaak - dat voelt men in zijn verhalen - aan dat verleden, zoals het met een dwingende kracht in hem was blijven leven, zo concreet mogelijk vorm te geven. Men kan zo iets het afdoen van een ereschuld noemen, een verplichting aan een stuk leven, dat in bloed en geest bleef nazeuren en waarmee eens voor al moest worden afgerekend.
NU MOET MEN VOORAL niet geloven, dat de verhalen van Friedericy in zijn bundel de indruk geven van een persoonlijke afrekening. Helemaal niet. Niets over een vermomde meneer Friedericy zelf en zijn moeilijkheden. Of toch wel, als er sprake is van een “toewan petoro” - een Nederlands bestuursambtenaar: assistent-resident of controleur -, die men met Friedericy zou kunnen vereenzelvigen, maar dan zijn de moeilijkheden, althans die van persoonlijke aard, zo ver weggestopt, dat men al vlug begrijpt, dat Friedericy ons niet bij zijn persoonlijke wel en wee op Zuid-Celebes heeft willen betrekken. Het is hem om iets heel anders te doen.
Friedericy is naar zijn vrienden en collega's weten een goed verteller. Misschien staat zijn goed verteltalent - sociaal gesproken iets wat bijzonder te pas komt - zijn terugtocht in de stilte van kamer en schrijftafel zelfs in de weg. Nu leven er bij Friedericy, zo meent men uit deze gebundelde keuze te begrijpen, “ideale” verhalen, anekdoten, die hij ook zijn vrienden zou vertellen, wat hij vermoedelijk vaak gedaan heeft, maar zoals ze ideaal bij hem leven zijn ze gezuiverd, ontdaan van bijkomstigheden, strak op een vorm gespannen, met ieder draadje en steekje op zijn plaats, zo helemaal niets te veel of te weinig, dat men geneigd is er van bewondering de adem bij in te houden.
Zo'n verhaal is Bloed, tegelijk verreweg het beste uit de bundel. Hier heeft Friedericy, met behoud van de anekdote, en zonder woordkunst of welke fraaiigheden ook, tegelijk over het vertelsel-en-verder- niets-meer getriomfeerd, precies zoals Stendhal, aan wie we bij Bloed een ogenblik dachten, wiens bondige verhalen, behalve “verhaal” ook snelheid zijn, adel, bloedwarmte, edelmoedige durf en passie. Dit alles in een taal die droog en korrelig is zonder schaamte, zonder een spoor van zachte slik. Zo is ook Friedericy, vooral in Bloed; wat bedaarder, met een glimlach, maar niet minder met bewondering voor een verheven rechtstreeksheid en moed in de menselijke betrekkingen, die hij blijkbaar in die beginjaren in Zuid-Celebes heeft opgemerkt onder de besten van de bevolking en die samenvallen met wat voor hemzelf een ideaal moet zijn.
BLOED VERTELT van de wraak die een edelman neemt op de dwingeland Hadji Moestapa; Reigerdans, dat men leest als een klassieke legende, van een moord wanneer heilige gewoonten niet in acht worden genomen; Bendeleider en De dubbele aar handelen over een opstand en een gebeurtenis, waaraan een religieuze betekenis wordt gegeven, die beide kenmerkend zijn voor vulkanische krachten in de ziel van de bevolking. Vazal ten slotte verhaalt over een oosterse prins, die bij het afscheid van een Nederlandse bestuursambtenaar voor het eerst de zilveren ster aan het oranje en blauwe lint op de borst speldt. Dit klinkt een beetje naar een sentimentele romantisering van de oude koloniale betrekkingen. Daarin vergist men zich echter. Zeker, in al deze verhalen is op de achtergrond de “toewan petoro” aanwezig, die op beslissende ogenblikken ingrijpt en wiens optreden een demonstratie is van zijn functie zoals die traditioneel werd gezien: die van de “oudere broer” van de Indonesische aristocraten.
In Vazal is echter sprake van een bestuursbeleid en een tact waarvan een natuur met in de eerste aanleg edele aandriften als Multatuli droomde, een betrekking tussen Nederlander en Indonesiër, die elkaar ondanks alle verschillen in een enkele edelmoedige daad opeens geheel begrijpen, een begrip geladen met vriendschap en respect. Hoe weinig sentimenteel deze visie van Friedericy is blijkt wel uit de titel van dit verhaal Vazal; dat immers blijft de Boeginese vorst van wie hier sprake is uit een huis, dat een opstand tegen de Nederlanders heeft verloren. Als hij echter de wenk krijgt, dat voor het eerst na vijfentwintig jaar de heilige banier van Tjenrana gereinigd mag worden - een traditioneel, heilig feest, zonder welke gebeurtenis het leven geen luister en betekenis heeft - plaatst hij tegen deze edelmoedigheid van de Nederlander een gelijke daad van nobel karakter door bij het afscheid van de “toewan petoro” de Nederlandse onderscheiding te dragen, geen daad van onderwerping, verre van dat, niet eens een bewijs van dank, maar een uiting van generositeit tussen “vorsten” van gelijke macht, die elkaar zo een teken geven dat zij beiden begrijpen zonder dat er een woord wordt gesproken.
HET IS WAARSCHIJNLIJK geen toeval, dat Friedericy de beste van zijn verhalen geheel in de sfeer van de legende heeft getrokken. Zo ziet hij dit verleden, niet alleen hijzelf immers is eraan ontgroeid, maar deze hele wereld is verwoest. Heel voorzichtig moest hij te werk gaan om zijn verhalen, een voor een, ongeschonden uit te kunnen stallen. Alles wat te persoonlijk was en daarom onvermijdelijk aan de afbraak, aan wat volgde moest doen denken, heeft hij weggezuiverd en daarom lijkt de anekdote in elk van deze verhalen zelden toevallig. De verhalen, die toch uit de ervaringenwereld van Friedericy afkomstig zijn, schijnen op oude tradities te berusten, in elk geval de waarden hoog te houden van een heroïsche wereld, waarin zwakheid en lafheid doodzonden zijn.
Wanneer in Bloed de vorst met zijn achterneef van nauwelijks achttien jaar uit gaat rijden is de reactie als zij worden achtervolgd en afgeranseld typerend: “Zij schelden ons uit voor niet te noemen vuil en sloegen en schopten ons tot wij versuft waren. Zij verdwenen lachend en vuile taal uitbrakend. Ik was blind van vernedering. Mijn jonge neef trapte en weende van woede.” Hij trapte en weende, niet van pijn, maar van woede, van vernedering. Nog een voorbeeld van Friedericy's proza op zijn best, de scène van de wraak zelf. “Plotseling hoorde ik, vrij veraf, mannen schreeuwen. De volgelingen trokken hun badiks en snelden naar het voorhuis. Ik volgde hen haastig en zag bij de poort, waar de oprijlaan op de grote weg uitkomt, beweging. Een jonge man kwam wankelend op het huis toe, mijn twee volgelingen namen hem tussen zich in en droegen hem de stenen trappen op tot waar ik stond. Het bloed droop hem van de borst en aan mijn voeten stierf hij. Hij was een van Daëng Sisila's leerlingen. Toen kwamen twee van mijn volgelingen binnen. De een maakte het slecht, dat zag ik onmiddellijk. Zijn gelaatskleur was geelgroen, hij ademde met stoten, de lippen droog. Hij hield de gevouwen handen krampachtig tegen de buik gedrukt. Ik zei hem te gaan liggen. Daarna kwamen achtereenvolgens Abdoelkadir, die een steekwond in de rechter bovenarm had, twee leerlingen van Daëng Sisila waarvan de ene een lichte verwonding aan de linker borst had en voortdurend opgewonden redeneerde alsof hij beschonken was, terwijl de ander opzij van het huis ging staan braken. Eindelijk kwam ook Daëng Sigila. Hij zag doodsbleek, maar hij mankeerde niets. Hij werd gevolgd door een aantal mannen - leerlingen en volgelingen - die, moeilijk lopend, een lichaam droegen. Het was het lijk van Daëng Sisila's trouwste makker en beste leerling Panai. Hij had een steek in het hart.”
Dit is uitstekend, tot in de keuze van elk detail. Bovendien als geheel, ondanks de soberheid, zo aanschouwelijk als men zich wensen kan. Friedericy heeft in Vorsten, vissers en boeren even voornaam als diep treffend verantwoording afgelegd over het verleden dat in hem was blijven leven. Zal hij het hierbij laten? Wij hopen van niet. Wel is het te wensen, dat hij met handhaving van zijn vertellerslust het zuiver anekdotische zal vermijden, wanneer de vertelling een pointe moet krijgen als in het laatste dat we van hem lazen, het verhaal De nieuwe gast in Tirade van december. De lossere verhaaltrant is geheel aanvaardbaar, de vertelling over de man in Singapore net terug uit het interneringskamp blijft spannend en des te teleurstellender is daarom de banale ontknoping. Dat is een verhaal voor binnenshuis, bij de vrienden, en dan nog! Veel en veel beter kan Friedericy het, zoals in deze bundel, wanneer hij alleen achter de schrijftafel met gebruikmaking van al zijn krachten wat essentieel is in zijn verleden en zijn relatie met het Indonesische volk in gave vorm voor ons neerzet.
H.J. Friedericy, Vorsten, vissers en boeren. Querido. Amsterdam. 1957.
Laatste wijziging: 09.06.2015