A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

[In oktober-december 1961 publiceerden vijf dagbladen in vier afleveringen de aantekeningen die H.J. Friedericy van 29 januari tot en met 5 februari 1946 maakte tijdens het wachten op een vliegtuig dat hem van Saigon naar Singapore zou brengen. De dagbladen waren De Gelderlander, Dagblad voor Noord-Limburg, Eindhovens Dagblad, Limburgs Dagblad en de Maas- en Roerbode. De titels en tussenkopjes variëren in de artikelen en de opgenomen teksten zijn hier en daar ingekort en soms enigszins verschillend geredigeerd.
De dagboekaantekeningen van 29 en 30 januari 1946 waren in 1947 al verschenen in het tijdschrift IN : Indonesië-Nederland met illustraties van K. Hofer. Friedericy maakte daarbij gebruik van het pseudoniem H.J. Hillinga. De achternaam is die van zijn moeder. De tekst wijkt soms wat af van de latere versies. Een groot verschil is dat in IN de tekst van de door Charles Yost afgelegde "alleraardigste verklaring" is opgenomen. hj]

 

Het oponthoud in Saigon

 

Notities van dr. H.J. Friedericy bij het begin van een revolutie en het einde van een oorlog

 

(Van onze redacteur te Londen)

 

Londen, september. - Onlangs doorzocht dr H.J. Friedericy oude paperassen, meegebracht uit Indonesië en Amerika. De verraderlijke bezigheid kostte hem, zoals dat gaat, meer tijd dan hij verondersteld had. Tussen brieven, notities en de verdere neerslag-op-papier van een leven, dat nogal enige afwisseling heeft gekend, vond hij een stapeltje dagboekbladen van vijftien jaar geleden. Het verbaasde hem ooit zulke aantekeningen, blijkbaar uitsluitend voor zichzelf, te hebben gemaakt. De naam Nebudori, die als een verwensing klinkt, begon te herleven. Na de nederlaag van Japan was hem de opdracht gegeven zich het lot van de Romusha's aan te trekken.
Hij werd hoofd van een kleine organisatie die in geheel Zuid-Oost-Azië de Indonesiërs moest opsporen wier wegvoering als dwangarbeiders in de Japanse tijd zoveel ellende onder de niet Europese bevolking had veroorzaakt. Het bureau voor hun dokumentatie en repatriëring kreeg een semi-militair karakter; en onwennig gestoken in uniform bereisde het hoofd van het bureau gedurende verscheidene maanden Malakka, Thailand, Indo-China en Burma.
Er kon met reizen in die tijd ontzaglijk veel tijdverlies gemoeid zijn. Zo had hij in Saigon twee weken verdaan, wachtend op een vliegtuig naar Singapore, tot tenslotte een transportschip voor tanks en vrachtauto's uitkomst had gebracht. In de dagen voordat die vervoersmogelijkheid was gevonden, had frustratie - of duidelijker gezegd woede, verveling en teleurstelling - dr. Friedericy ertoe gebracht aan een dagboek te beginnen. Gedurende een week hield hij het bij, maar terug in Singapore werden de tientallen volgepende blaadjes aan een vriend gegeven en vergeten.

 

Minister Jonkman

 

De schrijver bleef rondtrekken tot de terugkeer van de Romusha's op gang was gekomen, kreeg toen (na dertien jaar) drie weken Europees verlof, werd chef politieke zaken onder minister Jonkman en was een jaar later in Amerika of West-Indië onbereikbaar voor zijn vriend, die fragmenten van de Saigonse notities publiceerde in een kortstondig in leven gehouden maandblad, bewaard door mevrouw Friedericy, evenals de oorspronkelijke tekst.
Deze aantekeningen, in ongerief geschreven zullen bij sommige lezers herinneringen wekken aan hun eigen ervaringen in die dagen. Duizendtallen Nederlanders waren door de Japanners – “de leiders van Azië, de beschermers van Azië, het licht van Azië” - verspreid over de bezette landen. Aan onze landgenoten, ex-krijgsgevangenen, in Saigon, werd de redding toegeschreven van talrijke Fransen bij het begin van de Annamietische opstand, zoals Friedericy vertelt.
En achter de feiten krijgen we ook iets van de mensen te zien, de wrijving tussen de Engelsen en Fransen, de gevoelens van de jonge opstandelingen tegen het Franse gezag, en de bezwaren van een Brit, die meende veel kans te lopen bij vergissing door te vlot schietende bondgenoten te worden neergeknald.
Friedericy schrijft nooit ambtelijk-amechtig, en nooit alsof hij zelf beter is dan de wereld die hij om zich heen ziet. Hij heeft plezier zonder onbarmhartig te worden; en als hij piekert, wordt hij niet door deftig sjagrijn overmand.
Het is een ervaring, zijn met veel liefde her- en herschreven boeken te lezen - en het is minstens een ogenblik belangwekkend hem te volgen, terwijl hij in Saigon haastig noteert wat het verwarrende bestaan oplevert, na een oorlog en vóór de ontknoping van een revolutie.

 

Verhalen

 

De vruchtbaarste jaren voor zijn latere schrijverschap heeft dr H.J. Friedericy als jongeman op Zuid-Celebes doorgebracht. Daar zijn de verhalen gesitueerd, die tienduizenden lezers hebben gevonden. Hij schreef “Bontorio, de laatste generaal” in een Japans kamp op Java, waar hem als gevangene een kantoorbaantje was aangewezen. Nadien bleven hem in Washington en vervolgens in Bonn en Londen de herinneringen inspireren aan zijn achtjarig verblijf tussen de Boeginezen en Makassaren. De bundel “Vorsten, vissers en boeren” gaf hij in ’57 in het licht, kort nadat zijn naoorlogse ambtelijke loopbaan hem van de Verenigde Staten naar de Duitse Bondsrepubliek had gevoerd. Zijn nieuwe uitgever, Querido in Amsterdam, zorgde daarna voor een nieuwe en zeer succesvolle editie van “De laatste generaal” (dat tien jaar eerder onder een pseudoniem was verschenen). En in ’58 kwamen de verrassend bijeengehouden belevenissen van “De Raadsman” uit. Sommige vrienden van hem weten, dat dit niet het laatste boek van Han Friedericy zal blijven dat ons Celebes in de jaren twintig toont.
Toekomstige Indologen hadden tot enige jaren na de eerste wereldoorlog geen langdurige gespecialiseerde studie nodig. De Leidse student Friedericy, geboren te Onstwedde in Groningen op 8 juni 1900, zwaaide reeds in ’21 af. Het jaar daarna werd de voorgeschreven stof aanzienlijk uitgebreid. Intussen was echter voor hem de Indische bestuursdienst begonnen. Tijdens de uitreis vormde hij uit toevallige gesprekken de notie, dat het plezierig zou zijn in de streken nabij Makassar te worden geplaatst. Pas nadat hem inderdaad daar een standplaats was aangewezen, ontdekte hij dat de wensen van jeugdige ambtenaren normaal gesproken liever maar niet eens geuit moesten worden.

 

Studieverlof
 
Het werden rusteloze, soms moeilijke, altijd heerlijke jaren, zoals we dat vooral uit zijn zonder een onecht woord geschreven hoek “De Raadsman” beseffen. Maar in 1930, niet lang nadat hij getrouwd was, besloten zijn superieuren hem met studieverlof naar Nederland te sturen. Door zijn rapporten en andere geschriften was de aandacht op hem gevallen. Hij haalde zijn doctoraal Indologie drie jaar later en promoveerde op een ethnologisch proefschrift: “De standen bij de Boeginezen en Makassaren”, dat gevolgd werd door “Ponre: monografie over een adatgemeenschap op Zuid-Celebes”.
Terug in de Archipel kreeg hij een administratieve funktie in Palembang. Zijn vijf Sumatraanse jaren zullen in bestuurlijk opzicht van enige betekenis zijn geweest, maar als verteller heeft hij er klaarblijkelijk zo goed als geen stof opgedaan. Een ogenblik terug naar zijn jeugd. Hij was niet in Groningen grootgebracht, maar in Brabant. Daar was hij, in Geldrop “Herman van de postheer”, en zo geestig en hartelijk als hij kan praten over die jaren, zo spreekt hij ook over verscheidene andere perioden, maar zelden of nooit over het Palembangse bureau en het papierwerk dat voor een groot deel in de plaats kwam van menselijke kontakten.
Hij werd later belast met de kolonisatie van Javanen en Madoerezen in de buitengewesten, vóór de Japanse tijd is hij ook nog verbonden geweest aan het kabinet van de Gouverneur-Generaal.
Het leven in burgerinterneringskampen op Java, van ’42 tot ’45, leverde hem dezelfde beproevingen op als zoveel landgenoten, tot hij in Baros, dichtbij Tjimahi, op gestolen papier aan de geschiedenis van “De laatste generaal” vorm ging geven. De weerspannige Bontorio hielp hem door het laatste jaar van de gevangenschap heen.

 

I

 

Het oponthoud in Saigon

 

Dagboek uit bewogen dagen

 

H.J. Friedericy

 

29 januari 1946

 

Morgen zitten wij tien dagen in Saigon te wachten. Te wachten op een vliegtuig naar Singapore. Maar als er geen vliegtuig binnen komt, kan er geen vertrekken. Met ons is het overigens nog niet zo erg gesteld als met het gezelschap Engelsen, officieren en onderofficieren van de Navy en de R.A.F. en, zeldzaam fenomeen in deze tijd, enkele burgers.
  Dat wacht nu al wekenlang op vliegtuigtransport naar Hongkong.
  En omdat elke dag de mogelijkheid bestaat, dat een Hongkong-vliegtuig zal vertrekken, moet het gehele gezelschap 's morgens om vijf uur opstaan, vervolgens bijeenkomen in de hal van het hotel - met kisten, koffers en plunjezakken - op 'n truck stappen - met alle bagage - en dan over een weg vol kuilen naar het ver buiten Saigon gelegen vliegveld rijden. Om enkele uren later weer in het hotel terug te zijn. Met alle kisten, koffers en plunjezakken. Ik kan lieden, die uit hun humeur zijn en dit duidelijk laten blijken, slecht verdragen, wie niet.
  Maar ik ben bereid om de “Hongkong-party” veel kwaadaardigheden te vergeven.
 
Geduld hebben

 

  Vanmorgen zat ik met vier leden van de “heen-en-weer-club”, zoals een van de doortrekkende Hollanders hen noemt, aan de ontbijttafel. De kritiek, die zij uitten aan het adres van het Britse militaire transportwezen in Zuid-Oost-Azië was vernietigend.
Nu ben ik op dat gebied een leek, en dat was één van de redenen waarom ik aan het gesprek geen deel nam.
De andere reden was, dat ik niet door een of andere opmerking het zeldzame genoegen wilde verstoren dat ik beleefde aan het schouwspel van vier Engelsen, althans vier inwoners van het United Kingdom, die tegelijkertijd ten prooi waren aan een vlaag van zelfkritiek.
  Plotseling wendde één van hen, een burger van een jaar of vijftig die ik hield voor een Schot, zich tot mij.
“U wacht hier toch ook?” “Ja”, zei ik, “op een vliegtuig naar Singapore.”
  “Hebt u al eerder met de R.A.F. gereisd?”
  “O ja, en ook met de Fransen; geef mij de R.A.F. maar.”
 “Het kan altijd nog beroerder, wilt u zeggen... U weet het niet”, verklaarde hij mij peinzend aankijkend, “gelooft u dat het weer in de Zuidchinese Zee zo slecht is? Ik niet. Het is niet de tijd van 't jaar voor tyfonen.
Ik kan het weten. Ik reis meer dan dertig jaar in deze streken. No Sir! Wij kunnen niet organiseren. Komt u van Singapore?”
  “Ja”, zei ik.
  “Bent u van daar wel eens naar Rangoon of Bangkok gevlogen?”
  “Naar Bangkok wel.”
  “Hoe laat bent u toen opgestaan?”
  Daar zat ik. “Om drie uur ’s nachts.”
  Mijn inquisiteur lachte bitter. “Precies”, zei hij, “en om vier uur stond u met tientallen andere beklagenswaardige, bleke, onuitgeslapen passagiers midden in de stad, goed ver van het vliegveld, in een hol lokaal van het Air Booking Centre om gewogen te worden. Ik ken dat. Daar gaat meer dan een uur mee heen.
En dan al die landerige passagiers op een truck naar het vliegveld. Daar gaan ze dan weer zitten wachten.
Minstens anderhalf uur. Door een luidspreker komen dan volstrekt onverstaanbare, rochelende geluiden.
  Zo'n luidspreker hebben ze niet alleen in Singapore, maar ook in Rangoon en in Bangkok. En er schijnt niemand te zijn om die dingen in orde te maken. Hoe laat bent u toen vertrokken?”
  “Om kwart over zeven. Kuala Lumpur zat dicht.”
  “Alles zit altijd dicht, laat u niet voor de gek houden. Nu moet ik zeggen: als ze eenmaal vliegen, vliegen ze wel goed. U moet me niet verkeerd begrijpen - ik wil best met die ongelukkige Dakota's reizen, al wil ik de man die de blikken zitplaatsen bedacht heeft wel eens ontmoeten.
Als hij er zelf langer dan een half uur op kan zitten zonder spit te krijgen, is hij een wondermens.
Een soort fakir denk ik. Maar waar had ik het over?”
  “Dat ze goed vlogen.”
  “Heb ik dàt gezegd?” vroeg de Schot verbaasd en keek even, zich bezinnend, op zijn bord met de eeuwige corned-beef en de groenten uit blik.
“Ik geloof niet, dat ik dat gezegd heb. Juist, ik zei, dat ze als ze eenmaal vlogen, ze ook goed vlogen. Maar dan kom je aan”, zei hij, en vriendelijk inspecteerde hij me. “Bent u er dan?”
  “Nee, dat niet. Meestal…”
  “U zegt het! Dan bent u op een of ander vliegveld, waar ze u wat thee en wat sandwiches geven.
Maar langer dan een half uur of drie kwartier kan niemand verborgen houden, dat er geen transport naar de stad is en dat niemand u eigenlijk kan zeggen waar u naar toe moet en dat de trucks en de jeeps die naar de stad rijden bemand met blagen en juffrouwen in uniform, niet bestemd zijn voor de passagiers van een vliegtuig, dat - zou je zeggen - verwacht werd.
En zo zit u uren, soms twee, soms drie uur te wachten.
En als u eindelijk in de stad komt, weet u niet waar u zijn moet, en als u dan bent waar u zijn moet maar meestal moet u daar juist niet zijn, dan is er geen plaats voor u om uw hoofd neer te leggen. Is het niet zo?”
  “Ongeveer wel”, zei ik, “maar heel veel van deze ellende hebben we toch te danken aan de Jappen. Het hele wegennet in Zuid-Oost-Azië hebben zij geruïneerd, behalve dan dat van Singapore-island, omdat dat eenvoudig niet kapot te krijgen is.
Maar overal elders val je met truck of jeep van het ene gat in het andere. Daar is natuurlijk geen enkele transportorganisatie tegen bestand.”
 
De Amerikanen

 

  Een heel jonge Engelsman met een klein snorretje - een luitenant van de Royal Artillery - die niet bij de “Hongkong-party” hoorde, keek me aan en zei: “Toch heb ik het idee dat de Amerikanen deze zaak anders aangepakt zouden hebben.”
  Ik druk me te sterk uit als ik zeg, dat hij even goed een handgranaat tussen ons in had kunnen gooien.
Veel te sterk. Maar mijn hele omgeving was zichtbaar geschokt.
Niemand vertrok een spier van zijn gezicht, niemand zei iets. Ik moest plotseling denken aan de lange, hoge gang in een pastorie in Noord-Holland, waar ik twintig jaar geleden met een vriendje op de mat had staan wachten. De gang was leeg. Ik had het vriendje een stomp gegeven en het vriendje had heel hard en heel duidelijk gevloekt. In die gang gebeurde toen niets. De deuren gingen niet open en er kwam niemand de trap af.
Toch had ik toen datzelfde gevoel.
  Ik wilde wat zeggen, maar ik kon zo gauw niet bedenken wat. De luitenant bedankte voor de peren uit blik en bood mij een sigaret aan. “Ik geloof”, zei hij, “dat wij helemaal niet verder komen met te ontkennen, voor ons zelf of voor anderen, dat de Amerikanen over het algemeen veel efficiënter werken dan wij.
Als wij nu toch bezig zijn om kritiek uit te oefenen op onze eigen organisatie kunnen wij nog wel iets verder gaan en eerlijk bekennen aan wie wij speciaal op organisatorisch gebied een voorbeeld kunnen nemen.”
Hij glimlachte nauwelijks merkbaar tegen mij, stond op en zei: “Excuseer mij, maar ik moet nu gaan.”

 

Doen Britten mee?

 

  Een jaar geleden had ik in een interneringskamp op Java een gesprek met een Engelse mede-gevangene.
“Kijk”, zei hij, en het kostte hem moeite om er mee voor de dag te komen, “soms wordt het mij wel eens wat te veel. Hier in het kamp is iedereen gebiologeerd door de Amerikanen. De Amerikanen zullen “straks aan de poort staan”. De Amerikanen bombarderen Berlijn. De Amerikanen zullen Duitsland vernietigen.
De Amerikanen heroveren de Pacific. De Amerikanen verpletteren Japan.
Hebben wij dan iets gedaan?
All right wij waren niet klaar toen wij de oorlog ingingen en jaren later nog niet. Maar was Amerika dat wel?
Als wij niet waren blijven staan, toen alles in Europa ineen stortte, wat zou er dan van Amerika terecht gekomen zijn?”
  “Niet veel”, mompelde ik.
  “Niets”, zei hij, “maar de Amerikanen beseffen het niet. Evenmin als de meeste Nederlanders het beseffen. Ook veel Engelsen weten niet in hoeveel bochten ze zich moeten wringen van dankbaarheid, omdat Amerika ons heeft willen helpen met lend-and-lease-goederen. Er is reden tot erkentelijkheid - waarom zouden we dat niet ronduit zeggen - maar laten we nooit vergeten, dat die hulp niet alleen in ons, maar evenzeer in Amerika's eigen, onmiddellijk belang was.
Als je naar de mensen in het kamp luistert, zou je soms denken, dat de Britten niet meer meevechten.
Denk je niet, dat onze vloot en onze landmacht een geweldige rol vervullen in Europa en op de Atlantische Oceaan? Denk je niet, dat wij hier in de Pacific van de partij zullen zijn en behoorlijk ook?” “Verdomd”, zei hij, “wij Engelsen hebben nooit last gehad van een minderwaardigheidscomplex, maar op deze manier zouden wij het bijna krijgen.”

 

SaigonOveral verwenst

 

  Aan dat gesprek moest ik denken toen ik vanmiddag in de mess van de brigade lunchte bij Tom B., een Engelsman, met wie ik van het eerste ogenblik af op voet van schertsen heb gestaan. Ik vroeg: “Zouden er al een paar Engelsen zijn, die een minderwaardigheidscomplex hebben gekregen?”
  “Onder de mensen die thuis gebleven zijn niet”, antwoordde hij, “maar onder mijn landgenoten buiten Engeland zijn er wel, die beginnen te begrijpen, dat hun oude superioriteitsgevoelens wat uit de tijd geraakt zijn.
Soms lijkt het of wij - nu de Duitsers en de Japanners als verslagen vijanden allerlei edelmoedige gevoelens beginnen op te wekken - het meest gehate volk ter wereld zijn.
Hier kijken de Fransen en de Annamieten ons weg; op Java verwensen de Nederlanders en de Indonesiërs ons. Om niet te spreken van India, Burma, Malakka en Palestina.”
  “En Siam.”
  “Ja natuurlijk”, zei hij werktuigelijk en was even stil. “Gosh”, zei hij toen, “Siam ook al?”
  “Daar hebben jullie vrede mee gesloten”, zei ik, “en daar zijn zij kwaad over. Zij hebben jullie en de Amerikanen wel oorlog verklaard en onder leiding van de heer Loeang Piboel Songgram, een onvervalste fascistische dictator, de Jappen allerlei diensten bewezen en ten koste van Indo-China en Malakka gebiedsuitbreiding gekregen, maar die oorlogsverklaring geldt niet, zeggen ze nu.
Begrijp je dat niet?”
  “Niet direct, Tom”, verklaarde ik, “jij bent eerlijk als goud.
De Amerikanen zeggen toch dat zij het wel begrijpen. Die lelijke Engelsen toch, zeggen de Amerikanen.
Wij, Amerikanen, weten best dat verweg de meeste Thai's de hele oorlog door aan onze kant gestaan hebben.
Heb je ooit gehoord van Charles Yost?”
  “Natuurlijk niet”, zei Tom.
  “Mr Yost, politiek adviseur van de bevelvoerende generaal van de United States Forces India-Burma Theatre, heeft ter gelegenheid van het sluiten van het vredesverdrag tussen het Ver. Koningrijk en Siam een alleraardigste verklaring afgelegd.
Hij was toen net in Bangkok en wij hebben daar het diplomatieke meesterstuk gesavoureerd.”
 
“Wij liggen eruit”
 
  Tom pinkte een traan weg. “Het is duidelijk, wij liggen er uit bij de Siamezen. Terecht. Wat zijn wij vergeleken bij de edele, slechts door idealistische motieven gedreven Amerikanen?”
  “Die laten er in Siam geen gras over groeien”, zei ik. “Toen de Britse bezettingstroepen in overeenstemming met Postdam Siam binnenrukten - er waren daar tienduizenden in afgrijselijke omstandigheden verkerende krijgsgevangenen te bevrijden - vertelde 'n Amerikaanse oorlogscorrespondent per radio, dat Siam een van de slachtoffers was van Japan en dat de Siamezen vol verwachting uitzagen naar Amerika - hij zei “Uncle Sam”- dat zonder twijfel de vriendenhand zou willen reiken.
  Aan het adres van de Engelsen had hij een paar goed gevonden stekeligheden. Hoewel wij er om moesten lachen, klonken die ons - die nog in een van de wereld afgesneden concentratiekamp zaten - wat schril in de oren. In onze ellende waren wij namelijk aan hallucinaties gaan lijden.
Sommige zagen geregeld lekker eten, betere mensheid, verenigde naties, in onderling vertrouwen aan een nieuwe wereld bouwende, toenadering tussen Rusland en de andere grote mogendheden, enzovoorts.
Je komt tot rare dingen, als je bijna sterft van de honger.
Maar laat ik terugkomen op onze Amerikanen.”
  “Och, laat ze maar”, zei Tom.
  Ik had hem nog willen vertellen dat de Amerikanen omstreeks Nieuwjaar, terwijl de Britten de Siamezen lieten voelen, dat zij de consequenties van hun samengaan met Japan hadden te dragen, in Bangkok een propagandabureau inrichtten.
Van daaruit wordt nu het Siamese publiek er voortdurend aan herinnerd, dat de ware vrienden van Siam in de Verenigde Staten wonen.
En dat de Siamezen alleen al om die reden het best zaken kunnen doen met de Amerikanen.

 

30 januari 1946

 

  Nu ik overlees wat ik gisteren geschreven heb, schiet me het gesprek te binnen dat ik een paar weken geleden in Bangkok had met een jonge Thai. Ik logeerde in een Bangkoks hotel - waar Siamese studenten, jongens van achttien tot tweeëntwintig jaar denk ik, werkten als boy. Zij begrepen niets van het werk en deden ook niet de minste moeite om er iets van te begrijpen.
Hun schoolse ontwikkeling was zeer matig; misschien vijfde klas lagere school. Vriendelijke, opgewekte jongens. Wij hadden er een, die 's morgens om half acht zonder kloppen onze kamer binnen kwam met een bezem in de hand.
Nu lagen wij met ons zessen in een tweepersoonskamer - twee ieder in een bed en vier op de grond - en op een of andere manier was half acht altijd een spitsuur. We stonden elkander dan allemaal in de weg, lieten elkaar voorgaan in de badkamer en raakten in de war met elkaars handdoeken.
Tijdens die drukte dus placht onze student binnen te komen, bezem in de hand, om in langzaam Engels te zeggen “Good morning. Ik wil de kamer schoonmaken.”
  Een van ons zei dan iets in de trant van: “Wij willen dat je ophoepelt.”
  Maar hij kwam glimlachend binnen, veegde een beetje tussen onze voeten en ging al heel gauw zitten op onze enige stoel, gereed voor de conversatie.
  Op een morgen vroeg ik hem wat hij wilde worden. “Dokter?”
  “No”, zei hij.
  “Advocaat.”
  “No.” Hij scheen niet op het woord te kunnen komen, maar ten slotte zei hij op plechtige toon: “Politikol. Om mijn volk te helpen.” Hij was arm, vertelde hij, maar “toch wil ik naar school gaan”.
  Nadat wij hem een pakje ticals hadden aangeboden als een kleine bijdrage in zijn studiefonds, ging hij elke morgen direct na zijn entree zitten om honderduit met ons te praten.
Vegen deed hij niet meer, hoewel hij de bezem altijd bij zich had.
Eens zag hij bij een van ons een Saterday Evening Post.
Hij nam het blad en ging zitten bladeren.
Toen vroeg hij: “American?”
  “Yes”, zei ik, “houd je van de Amerikanen?”
  “Oh yes!”, zei hij, “I like the Americans very much.”
  “And do you like the English?”
  “Oh no!” en hij schudde verontwaardigd het hoofd.
  “Do you like”, vroeg ik, “the Dutch?”
  “Yes”, zei hij, “de Nederlanders zijn vriendelijke en beschaafde mensen.”
  “Dat moet je dan maar eens aan Soekarno gaan zeggen”, zei een van de kamergenoten, dromerig in zich zelf pratend

.

II

 

31 januari 1946

 

Saigon is een merkwaardige stad. Het wonderlijkste is de Franse sfeer. Het centrum van Saigon is tienmaal Franser dan Batavia Nederlands en Singapore Engels.
Zo gauw ik het aan de rivier gelegen hotel verlaat en linksom ga, ben ik in een Franse provinciestad.
Op de trottoirs staan voor de café's de kleine tafels en stoelen; en de stammen van de bomen, die aan de rand van het trottoir staan, zijn met ijzerwerk omrasterd.
En er zijn veel Franse vrouwen op straat, jonge vrouwen, die kwiek en opgewekt aan het winkelen zijn. De meesten zien er gezond uit, maken een verzorgde indruk en gaan goed gekleed. Een groot verschil met de Nederlandse vrouwen, die zich, na augustus '45 broodmager of met opgeblazen gezichten in de straten van Batavia en Bandoeng vertoonden. De meerderheid van de Franse bevolking van Indo-China heeft lang niet zo geleden als de Nederlandse in Nederlands-Indië.

 

Rue Catinat

 

  Hoe langer hoe meer winkels gaan open, speciaal in de Rue Catinat, de hoofdstraat van Saigon. Er is niet veel te koop, maar veel méér dan in de grote steden op Java en ook meer dan in Singapore en Bangkok. De Franse winkeliers hebben veel kunnen verbergen en hun internering heeft althans hier in Cochin China niet langer dan een maand of vijf geduurd. Er is hier een grote Franse winkelstand en het aantal echte Franse modezaken is in onze ogen groot. Er wordt hier ontzaglijk veel gekocht door Engelsen, die zijden stoffen, corsetten, bustehouders, japonnen en lingerie inslaan voor echtgenoten en geliefden in het oude land. En dan natuurlijk de Saigonse parels. De prachtigste snoeren gaan hier bij tientallen van de hand, voornamelijk weer aan Engelsen, die ze dan voor tienvoudige of twintigvoudige prijs in Engeland kunnen verkopen.
Een paar maanden geleden moeten de prijzen zeer laag zijn geweest. Nu gaan ze met sprongen omhoog.
  Nieuwe Franse boeken zijn hier nog niet te krijgen. De enige boekwinkel, die de moeite waard is, heeft boeken van vóór de oorlog, voorts tweedehandse en wat uitgaven die tijdens de Japanse bezetting in Hanoi en Saigon zijn verschenen.
  De café's en bars zitten stampvol, voornamelijk met soldaten en matrozen, en de weeë geur van absint drijft al vroeg in de morgen door de deuren de trottoirs op.

 

Opstand
 
  Vandaag had ik met Monsieur De P. - een van de Fransen die geen al te eenzijdig oordeel hebben - een lang gesprek over de gebeurtenissen die na de Japanse capitulatie in en om Saigon hebben plaats gegrepen. Tezamen met andere inlichtingen vormden zijn mededelingen het volgend beeld.
  Overeenkomstig Potsdam werd na de overgave van Japan Indo-China benoorden de 16e breedtegraad bezet door Chinese troepen.
Het gebied bezuiden die parallel werd Brits bezettingsgebied.
Zowel de Chinese als de Britse troepen hadden tot opdracht de aanwezige Japanse troepen te ontwapenen en te concentreren, de geallieerde krijgsgevangenen en burger-geïnterneerden te beschermen, te bevrijden, voor zover nodig af te voeren en orde en rust te handhaven.
  Op 3 en 4 september 1945 daalden enkele Britse parachutisten, RAPWI-officieren, nabij Saigon. Een compagnie Britse troepen landde op 12 september en in de loop van oktober was de voor Zuid-lndo-China vastgestelde bezettingsmacht van 10.000 man in het land. Dit aantal werd, in verband met de politieke moeilijkheden in november opgevoerd tot 20.000 man Britse troepen.
  Want begin september barstte de Annamietische opstand los. De revolutionairen verklaarden zich vrij. Zij waren voor de komst van de geallieerde troepen door de Japanners voorzien en bemanden een compleet regeringsapparaat.
Dit wilde niet zeggen, dat dat regeringsapparaat gezag en kundigheid bezat, doch het betekende wel, dat op de plaats van iedere besturende of administrerende Japanner een tegen het Franse gezag gerichte Annamiet was gaan zitten.
  Over het algemeen week de Britse bevelhebber, Generaal Gracey, niet af van de oorspronkelijke opdracht. Dit verklaart, dat de Britse bezettingstroepen praktisch niet verder kwamen dan tot daar waar Japanse troepen dan wel geallieerde krijgsgevangenen of burgergeïnterneerden geconcentreerd waren: de tweelingenstad Saigon-Cholon, Bienhoa en Thudaumot, beide laatste plaatsen respectievelijk op 35 en 50 km ten noord-westen en ten noorden van Saigon gelegen en voorzien van grote kazernes.
  Zij maakten slechts van de wapenen gebruik wanneer zij door de Annamieten verhinderd werden zich rustig in de vier genoemde centra te vestigen en wanneer zij werden aangevallen. Directe militaire hulp aan de Fransen tegen de Annamieten is nooit gebleken.
  Het Britse commando weigerde begin september zijn toestemming te verlenen tot het bewapenen van vierhonderd tot vijfhonderd man Franse ex-krijgsgevangenen. De revolutie laaide hoog op. Honderden Franse mannen, vrouwen en kinderen werden in die weken in en om Saigon vermoord en ontvoerd.
Naar de overtuiging van de meeste Fransen - hoge regeringsautoriteiten inbegrepen - voorkwam het ingrijpen van de te Saigon aanwezige, door de Japanners daar naar toe gebrachte, Nederlandse ex-krijgsgevangenen het vallen van nog meer slachtoffers. Zij trokken bij de reeds uit de internering bevrijde Franse families in, hielden de wacht, fourageerden op de markten en beschermden de vrouwen en kinderen met de blote vuist of knuppels, staven en lege flessen tegen de Annamieten.

 

SaigonVertrek Britten

 

  Tenslotte gaf de Britse bevelhebber op 23 september verlof om enige honderden Franse mariniers en infanteristen te bewapenen.
Deze troepen zuiverden, hevig vechtend Saigon van de Annamieten, die alle openbare gebouwen en publieke bedrijven in handen hadden.
  Na herhaald aandringen van de Fransen gaf in deze dagen het Britse commando bevel aan de Japanners om de te Nhatrang en Dalat (Zuid-Annam) aanwezige Franse burgers tegen de Annamieten te beschermen.
  Een maand na aankomst van de eerste Engelse troepen hielpen de Japanners de Annamieten nog met het vervoeren van wapens en drie maanden daarna (december 1945) liepen de meeste Japanners nog steeds rond, gewapend en wel.
  Inmiddels arriveerden hoe langer hoe meer Franse troepen.
  In de laatste weken verlieten voortdurend Britse troepen Indo-China. Op de dag dat ik dit opteken, is de taak van de Britten in dit land voltooid. Het Britse hoofdkwartier publiceert, dat van de ruim 63.000 in de Britse bezettingszone van Indo-China aanwezige Japanners er ruim 53.000 ontwapend en geconcentreerd zijn, terwijl 10.000 Japanners in verband met het handhaven van orde en rust nog bewapend zijn.
Eind februari zullen vrijwel alle Britse troepen Indo-China verlaten hebben.
  Bij de overname van de door de Britten bezette centra door de Franse troepen is het verzet van Annamietische zijde in die gebieden overal opgevlamd.

 

Brits-Franse wrijving

 

  Deze gang van zaken lijkt veel op die in Nederlands-Indië.
Er zijn nog meer parallellen. Zo is er hier in Saigon bij de Fransen en de Engelsen in het algemeen niet veel te merken van wederzijdse waardering. Veel Franse burgers van Saigon gebruiken bittere woorden wanneer zij een oordeel vellen over Engeland en de Engelsen.
  Op een of andere wijze - voor buitenstaanders is het niet altijd gemakkelijk te volgen - wijten zij zowel de val van Frankrijk in 1940 als het snel om zich heen grijpen van de Annamietische opstand aan de Engelsen.
  Aan de andere kant begrijpen de Engelsen van de emotionele, drukke Fransen weinig.
Ook zijn zij verbaasd over de vrijmoedigheid waarmee de hoogste Franse autoriteiten in redevoeringen plegen te spreken over “La France victorieuse” en de zege, die Frankrijk, weliswaar tezamen met enkele andere mogendheden, op de asmogendheden heeft behaald.
  Zij zijn minstens even verbaasd over de scherpe kritiek die de gemiddelde Fransman op hen blijkt te hebben en weten er weinig anders op te vinden dan huns weegs te gaan, gelukkig in 't vooruitzicht, dat zij Indo-China spoedig zullen verlaten en vaak hun oordeel over de Fransen samenvattend in twee woorden : “Funny people”: Gekke lui! De Engelse en Franse gemeenschappen leven dan ook geheel gescheiden.
  In Franse gouvernementskringen hoorde ik veel woorden van waardering voor wat de Britten hebben gedaan en uitingen van begrip voor het delicate karakter van hun taak, zowel met betrekking tot de wereldopinie en de na-oorlogse internationale situatie als uit een oogpunt van eigen koloniale politiek en staatkundige verhoudingen in het Verenigd Koninkrijk.
Op het niveau van de leidende persoonlijkheden schijnt de verhouding dan ook goed te zijn geweest.

 

“Trigger-happy”

 

  Er is nog steeds geen vliegtuig binnen. De “heen-en-weer-club” is vanmorgen niet eens naar het vliegveld geweest. Vannacht werd daar in de buurt flink geschoten.
Tom zegt, dat daar geen Annamiet aan te pas is gekomen.
Dat zijn Fransen. Die zijn nerveus en schieterig. Eergisteren heeft zo'n Fransman een Engelse majoor dwars door zijn auto heen geschoten.
  “Ik heb er geen bezwaar tegen”, zegt Tom, “om doodgeschoten te worden door een Jap, Annamiet of Indonesiër. Liever niet natuurlijk. Maar ik heb er wel bezwaar tegen door zo'n stomme Fransman neergelegd te worden. De één schiet, de ander schiet, alles schiet “and they start a war”.

 

1 februari 1946

 

Japanners

 

  Een veelbewogen nacht. Ik was, doodmoe, al om tien uur naar bed gegaan. De hitte was onbeschrijflijk en ik kon daar weinig aan doen. De ventilator aan het plafond werkt niet en de deur naar het balkon gaat niet open.
  Hoe de Jappen het gedaan hebben gekregen is niet duidelijk, maar in geen enkel hotel in Zuid-Oost-Azië functioneert de waterleiding naar behoren, brandt 't electrisch licht geregeld, draaien de fans of werken de liften. Bovendien zijn er in de meeste hotels geen lakens meer en ook geen kussens, matrassen en muskietnetten.
Ik slaap of liever probeer te slapen in een ledikant, waaruit de stalen matras gestolen is en vervangen door twintig of vijfentwintig in een boog staande latten. Daarop liggen twee met trijp bespannen, kapotte kussens uit “gemakkelijke stoelen”. Daar weer op lig ik. In een lichte boog. Met mijn hoofd op mijn aktentas.
  Ondanks mijn vermoeidheid kon ik niet in slaap komen. En dat kwam niet alleen van de hitte en de muskieten. Mijn kamer ligt aan een binnenplaats, in het midden waarvan wat vieze, rommelige, met zink bedekte gebouwtjes staan.
  Keukens en afwasplaatsen, geloof ik. Daar wemelt het van 's morgens half vijf tot 's avonds elf uur van schreeuwende Chinese koks en boys, die een groot deel van de dag geassisteerd worden door weldoorvoede Japanse krijgsgevangenen, die het vuile werk doen. Deze vette Jappen, die ik overal in Zuid-Oost-Azië tegenkom, zijn een ergernis. Ik voel er niets voor om weerloze mensen te behandelen of beter: te mishandelen zoals de Duitsers en de Japanners dat systematisch hebben gedaan.
Maar tegen de wijze waarop de Jappen over het algemeen door de Engelse autoriteiten verzorgd worden lijkt me de zachtaardigste aller Nederlandse ex-krijgsgevangenen in opstand te komen.
In Kuala Lumpur heb ik een kamp van zevenduizend Japanse krijgsgevangenen gezien, dat praktisch zonder bewaking was. De kerels hadden grote bewegingsvrijheid, uitstekend eten en volop rokerij.

 

Opwinding

 

  Maar genoeg hiervan. Ik kon dus niet in slaap komen. En dat lag dus aan alles tegelijk. Ten einde raad stak ik het licht op en ging wat lezen in een boekje, dat ik in Phnom Penh had cadeau gekregen: “Les Musulmans en Indo-Chine”.
Zonder iets ten nadele van de auteur te willen zeggen, moet ik toch bekennen, dat ik binnen vijf minuten slaperig werd. Ik draaide het licht uit, trachtte een niet al te ongemakkelijke houding op latten en aktentas te hervinden en zou net inslapen, toen ik ineens weer klaar wakker werd.
Vlak bij, in de kamer naast mij, hoorde ik een laag, aanzwellend, sirene-achtig geluid. Mijn hemel, wat een geluid! Een vrouw. Een dronken vrouw? Zij loeide als een wanhopig dier. Zij schreeuwde : “Non! Non! Non !” Toen sprak zij laag en onverstaanbaar. Daarna: “Salaud! Salaud! Non !”
Vervolgens brak, gestuit in vliegende vaart, naar het geluid te oordelen achtereenvolgens een fles, een glas en nog wat klein aardewerk tegen de muur waarachter ik het plan had gehad te slapen. Een lage mannenstem zei wat, bezwerend.
“Non! Salaud !” Zij sloeg de man driemaal achtereen in het gezicht. Of omgekeerd.
Het gevolg was een hevige worsteling. Plotseling - ik kwam er recht van overeind te zitten - belandde een zwaar lichaam met een krakende slag tegen mijn deur. De man kreunde alsof hij bezig was buiten westen te raken. Ik kreeg respect voor madame. “Daar moet je Fransen voor zijn”, hoorde ik mezelf mompelen. Toen mengde zich een tweede, kalme vrouwenstem in dit hoorspel. Maar nauwelijks begon de man, nog wat zwak van de slag tegen de deur, weer te spreken of de vrouwelijke hoofdrol begon zo te gillen en te schreeuwen, dat ik, om ook iets te doen, mijn bed uit kwam en het licht aandraaide.
Plotseling begon zij te mompelen. Telkens zei ze duidelijk: “Non! Salaud!"
Ineens begon zij hartverscheurend te schreien en tussen het schreien door riep ze, waanzinnig van angst: “Oh! Les Annamites! Les Annamites!” Toen ik dat hoorde verliet mijn gevoel voor humor mij. Zou zij in handen van de Annamietische opstandelingen zijn geweest?
In de gang ontstond een oploop. “She has gone mad”, zei een Engelsman voor mijn deur. Fransen hoorde ik spreken over “la police”. Daarna meer mannenstemmen in de kamer naast mij en onderdrukt gesnik van de vrouw.
  Vanmorgen zei de manager van het hotel glimlachend, dat er een “slight difference” was geweest tussen man en vrouw. Zwitsers, die net verlost waren uit Hanoi, de hoofdstad van Tonkin. Daar, in het door Chinese troepen bezette gebied zitten vrijwel onbereikbaar en onevacueerbaar, 25.000 Fransen, mannen, vrouwen en kinderen en een handvol buitenlanders - waarvan er zo nu en dan enkele na eindeloze moeite bevrijd kunnen worden - in zogenaamd beschermde wijken, praktisch geïnterneerd. Ontvoeringen en moorden zijn daar aan de orde van de dag.

 

Pétainisten

 

  Langzamerhand begin ik er iets meer van te begrijpen. In 1940 bezetten de Japanners Frans Indo-China, overigens op mildere wijze - Vichy is immers bondgenoot? - dan, na december 1941, de overige koloniale gebieden in Zuid-Oost-Azie.
Het gehele economische leven blijft op gang. Het lijdt natuurlijk onder de belemmeringen, die de Pacific-oorlog met zich meebrengt, doch in vergelijking met Nederlands-Indië, de Filippijnen en Malakka blijft Indo-China een waar paradijs.
  De Franse bevolking verkeert de eerste jaren op vrije voeten. Wel heeft de Kempetai zijn intrede gedaan en oefent deze, als het er op aan komt het hoogste gezag uit, maar met enige voorzichtigheid blijft men de Japanse beul wel uit de vingers. En vele Fransen zijn voorzichtig. Tachtig procent van de Fransen in Indo-China is in die tijd - naar nu gezegd wordt - Petainist en overtuigd van een overwinning van de as.
De Japanners doen in Indo-China dus wat zij willen. Zij regelen, door tussenkomst van de Fransen weliswaar, de produktie en sturen die hier en daar in het honderd; zij beschikken voor hun vloot en hun luchtmacht over de havens en de vliegvelden; zij slaan in havenplaatsen legervoorraden op en controleren de spoorwegen; zij brengen geallieerde krijgsgevangenen in het land en stellen die te werk; en zij zenden door heel Indo-China tientallen commissies, die overal hun neuzen in steken. Maar een ding doen ze niet, althans niet de eerste jaren. Zij nemen het bestuur, het echte Franse koloniale gouvernement, niet over.
  Niet eerder dan op 9 maart 1945, dus een maand of vijf voor het einde van de oorlog in het Verre Oosten, interneren zij alle Fransen in acht steden (Hanoi, Vinh, Hué, Vientiane, Nhatrang, Dalat, Saigon en Phnom-Penh). Overigens op humane wijze: in gezinsverband en in Europese woningen.
  De Japanner neemt alles zelf in handen en verwijdert de blanke.
  Van die datum af werkt dus ook de intensieve Japanse propaganda op volle kracht. Werkt dus de propaganda, die anti-blank gericht is.
  Van die dag af dateert ook de Japanse beïnvloeding en training van de inheemse jeugd en in het bijzonder van de jeugd, die enige schoolopleiding heeft gehad.

 

Losgeslagen

 

  Deze jongelieden zijn voor de Japanner in alle bezette gebieden het ideale materiaal. Zij zijn jong, dus onevenwichtig, dus licht tot uitersten te brengen. Zij zijn, door hun, zij het ook geringe schoolse kennis, vaak afkerig van het beroep hunner vaderen: in de uitgestrekte agrarische gebieden van Zuid-Oost-Azië meestal het boerenvak. Zij zijn losgeraakt uit de dorpssfeer en niet meer gebonden door de traditie, die gemeenschapszin en ordelievendheid bevordert. Zij bezitten een mistige, kritiekloze ontwikkeling, die hen toegankelijk maakt voor leuzen.
Zij zijn, meer dan de anderen, bewogen door de grote tragedie, die zich in de wereld voltrekt en waarvan zij horen in de taal van Japan: het grote, machtige, vrijheidbrengende Nippon, belaagd door de vijanden van de gekleurde rassen, de uitzuigers van de Aziaten, de Westerlingen. En zij zijn, in Frans Indo-China, reeds onder de Fransen zelf, wel te verstaan de Pétainisten onder Gouverneur-Generaal Decoux, van '40- '41 af, al is het ook zonder wapens, met tienduizenden militair getraind door de fascistische jeugdleider M. Ducorroix.
  In het voorjaar van 1945 had deze propaganda in Nederlands-Indië al veel van haar kracht verloren. Vele Indonesiërs, en niet alleen de ouderen, hadden ontdekt, dat de vrijheid, die Nippon bracht, zwaarder te dragen was dan wat zij voelden als de onderdrukking van de Nederlanders. In Indo-China is noch de Massa - de boeren in de dorpen - noch de jeugd, noch de nationalistische intelligentsia, voor zover zij niet communistisch gericht is, op die datum zover, dat zij in het algemeen de Japanse voorstelling van zaken doorziet.
Dit is niet verwonderlijk, wanneer wij beseffen, dat het Franse bestuur de voorafgaande jaren, zo goed en zo kwaad als het gaat, alle welvaartsdiensten in handen heeft gehouden.
  Het heeft daardoor de calamiteiten kunnen voorkomen, waarvan de inheemse bevolking in de andere, ten volle door de Japanner bezette gebieden, het slachtoffer is geworden. In propagandistische zin kunnen de Japanners in het begin van 1945 in Indo-China nog vrij mooi weer spelen. Hun daden zijn nog niet in al te schrille tegenstellingen tot hun woorden.
  De Japanners, die de voorafgaande jaren reeds voortdurend innig contact met leden van de kleine groep nationalistische intellectuelen hebben gehad, werpen zich dus na 9 maart 1945 op de jeugd, terwijl de massa in de dorpen vrijwel onberoerd blijft. En zij besteden volle aandacht aan het Annamietische gebied (Tonkin, Annam, Cochin-China) waar de bevolking altijd ontwikkelder, actiever, emotioneler, militanter, anti-Franser en - in Franse ogen – “lastiger” is geweest dan die in Laos en Cambodja.

  Tom heeft gelijk gehad. De schietpartij bij 't vliegveld was inderdaad een schietpartij van nerveuze Fransen onder elkaar. Er is nu een order afgekomen, dat de Franse soldaten en matrozen buiten de dienst geen vuurwapens mogen dragen.
De “heen-en-weer-club” is nog steeds niet weg.

 

III

 

2 februari 1946

 

B. heeft gisteravond een avontuur beleefd. De mogelijkheden om het laat te maken zijn hier uiterst beperkt. Daarvoor moet men te gast zijn op een van de parties, die de Engelsen avond in avond uit organiseren. En dan wordt het nog niet laat, want om elf uur gaat het couvre-feu in. In de Rue Catinat zijn om acht uur alle café's en bars gesloten. Er hangt dan nog wel een dikke absinthwalm in deze meest Franse van alle Saigonse straten, maar het leven is er uit. B. liep dus betrekkelijk vroeg - om half tien, zegt hij - in de passage, die uitkomt op de Rue Catinat.
  Plotseling hoorde hij uit de zoveelste verdieping, heel hoog, een yrouw gillen: “Aux secours! Aux secours!”. B., die de laatste dagen somber gestemd is, leefde geheel op. Binnen twee minuten stonden voor een winkel tientallen opgewonden Fransen, soldaten en burgers en enkele geamuseerde, kalm nieuwsgierige Engelse soldaten. Alle wapens waren vertegenwoordigd: Franse paratroopers, de Royal Navy, de Franse Marine en de R.A.F.

 

Nederlandse redder
 
  Nauwelijks had B. aan een Fransman gevraagd, wat er aan de hand was of de Fransman - de dame gilde door - greep hem bij de schouders en riep in vervoering uit: “Man, dat is prachtig! U bent gewapend! Gaat u voor!”
En onder krachtige bijval van alle aanwezigen werd B. een deur binnen en een stikdonkere trap opgeduwd door - naar hij dacht - minstens tien Franse militairen. Deze “officier hollandais”, riepen zij over zijn schouder de in spanning toeziende menigte toe, zou de dame in kwestie - die bij tussenpozen “aux secours” bleef roepen - gaan ontzetten.
B. snelde dus te hulp, hoewel voor “snellen” de trap erg steil en donker was. Hij nam zijn revolver ter hand en begon met een behoorlijke gemiddelde snelheid te klimmen. Nu de menigte hem eenmaal een heldenrol had toebedeeld, zou hij die ook naar beste kunnen vervullen.
Bovendien wenste hij niet in de rug gedood te worden. Hoe hoger hij steeg, des te eenzamer werd hij. Zijn supporters begonnen hoe langer hoe langzamer te klimmen.
  Inmiddels had de dame haar hulpgeroep gestaakt. Eindelijk belandde B. op een portaal, dat - in tegenstelling met de doodstille lagere portalen - aanwijzingen vertoonde het toneel van een drama te zijn geweest. Daar stonden namelijk tegenover elkaar één zeer summier geklede dame en twee Engelse soldaten, alle drie enigszins aangeschoten. De soldaten maakten in het geheel geen kwaadaardige indruk. Toen B. informeerde - bij de dame in het Frans en bij de soldaten in het Engels - wat er aan de hand was, zeiden ze alle drie - de dame in het Frans en de soldaten in het Engels - dat alles “O.K.” was.
  Toen B. dit meedeelde aan de naderbij sluipende voorhoede van zijn supporters waren zij niet meer te houden. Zij bestormden het portaal en bezetten de openstaande kamer van de dame. De Fransen gingen er onmiddellijk bij zitten, staken verse sigaretten op en begonnen luid te praten en te lachen. Dit ging de twee Engelse soldaten blijkbaar te ver.
Doch hier stopt B.'s verhaal. Toen deze Engelsen een dreigende houding tegen de Fransen begonnen aan te nemen, vond hij het verstandiger het terrein van de naderende strijd te verlaten.

 

Feest
 
  Twee van de leden van de “heen-en-weer-club” blijken ’n kamer naast mij te hebben. Zij hadden gisteravond een feest - vermoedelijk om hun ergernis onder de knie te krijgen - en zij schreeuwden en zongen daarbij op een wijze, die alles sloeg wat ik tot dusver op het gebied van dronkemanspartijen had gehoord en gezien. Zij dronken ontelbare blikjes bier en de lege blikjes gooiden zij één voor één op de zinken daken van de gebouwtjes op de binnenplaats. Tom zegt, dat geen ras ter wereld zo onbeschaafd dronken kan zijn als het Angelsaksische.
Na wat ik de laatste maanden gezien heb o dit gebied ben ik geneigd hem gelijk te geven.
 
Cambodja

 

 Lees op het ogenblik “Pour mieux comprendre Angkor” van George Coedés, de beroemde directeur van de “École Flançaise d'Extrème-Orient”. Het boek is gedrukt in 1943, en de Pétainist Jean Decoux, Vice-Admiral d'Escadre, Haut-Commissaire de la France dans le Pacifique, Gouverneur général de l'Indo-Chine, heeft er een voorrede bij geschreven.
Mijn dagen in Angkor zijn onvergetelijk geweest. Wij kwamen van Phom Penh, de hoofdstad van Cambodja, B., A. en ik, waar wij besprekingen hadden gevoerd met de Commissaris van Frankrijk, Generaal A. Onze Dakota, door de Fransen overgenomen van de Engelsen, cirkelde, alvorens te dalen rond het grijze tempelcomplex van Angkor Vat dat eenzaam en koninklijk, met stille wegen en pleinen, rustte temidden van het donkergroene oerwoud.
  Die rust in heel Cambodja. Na Bandoeng, Batavia, Singapore, Malakka en Saigon, waar de vlammen hoog opschieten of het vuur smeult, was dit land als een koele boerenwoning, waar men, berookt en verschroeid te drinken vraagt na urenlang getracht te hebben een woedende bosbrand te blussen.
  In Cambodja heerst vrede. Overal is de boerenbevolking aan de arbeid op de rijstvelden en langs de wegen rijden duizenden ossekarren naar de stad, beladen met zoute vis en leeg terug naar de langs de rivieren en meren gelegen dorpen. Wat zijn de oorzaken van deze opmerkelijke staat van zaken? Vele Fransen zijn tevreden met de verklaring, dat de koning van Cambodja loyaal en de Cambodjaan een vriendelijk, vredelievend, nijver, weinig ontwikkeld en volgzaam mens is. Dit alles, naar men zal begrijpen, in tegenstelling met de Annamiet.
  Dit moge zo zijn, doch de verklaring heeft iets van een dooddoener.
Toegegeven dat het karakter van een volk van grote invloed is op zijn houding en zijn daden; andere oorzaken: politieke, religieuze of economische, spelen over het algemeen geen minder belangrijke rol.
  In oktober 1945 legde de Franse hoge commissaris van Indo-China aan de koning van Cambodja het ontwerp van een brief voor, die de beginselen behelsde, aan de hand waarvan het Franse gouvernement de betrekkingen tussen Frankrijk en Cambodja voor de toekomst geregeld zou willen zien. Deze principes waren in overeenstemming met de “declaration du 24 mars” van De Gaulle.
  Op 9 november antwoordde de koning, dat hij zijn goedkeuring aan het concept kon hechten; 13 november werd de brief, gericht tot de koning van Cambodja, gedateerd en hiermede was de eerste overeenkomst tot stand gekomen.
  In afwachting van het definitieve statuut kwam vier weken geleden, op 7 januari, een verdrag tot stand, dat een voorlopige modus vivendi vaststelde tussen Frankrijk en Cambodja.
 
SaigonDe Gaulle

 

  Gedurende de tweede wereldoorlog had de Franse koloniale gedachte een ontwikkeling doorgemaakt. Op 13 oktober 1943 sprak René Pléven, commissaris voor de koloniën in de regering De Gaulle, die toen zetelde in Algiers, voor Radio Brazzaville. Hij kondigde aan, dat binnenkort een conferentie zou worden bijeengeroepen ter bestudering van Frankrijk's belangrijkste koloniale problemen.
Onder leiding van Pléven, van wie het initiatief was uitgegaan en die een van de stuwende, vooruitstrevende mannen van het vechtende Frankrijk was, werkte een groep van deskundigen op koloniaal gebied al enkele maanden aan de voorbereiding van deze conferentie.
  Anderhalve maand later, op de tweede verjaardag van Pearl Harbour, verklaarde De Gaulle in een radiorede -  enigszins te vergelijken met de rede die koningin Wilhelmina een jaar eerder op 7 december 1942 uitsprak - dat Indo-China na de oorlog een eigen plaats zou innemen in het Franse gemenebest en daarbij die mate van zelfstandigheid zou verkrijgen, die zijn trap van ontwikkeling en zijn capaciteiten zouden veroorloven.
  Toen generaal De Gaulle op 30 januari 1944 te Brazzaville de op 13 oktober 1943 aangekondigde “Conférence Africaine Francaise” opende, bevonden zich in de vergaderzaal onder voorzitterschap van René Pléven, de bestuurshoofden van alle Franse koloniën in Afrika (die stemgerechtigd waren), de vertegenwoordigers van de gouverneur-generaal van Algiers en van de residenten-generaal van Marokko en Tunis (als waarnemers) en een indrukwekkende afvaardiging van de “Assemblée Consultative provisoire” met aan het hoofd de president van die raad, M Félix Guoin, die twee jaar later De Gaulle zou opvolgen als hoofd van het voorlopige Franse gouvernement.
Van alle gebieden buiten het bezette moederland ontbraken alleen de Amerikaanse koloniën en Indo-China op dit koloniaal appèl.
In naam vrij en onder Frans bestuur was het laatste reeds meer dan drie jaren, dank zij Vichy, op roemloze wijze in de greep van de Japanners.
  Al waren op dit congres enkel blanken aanwezig en hadden autochtonen daar geen stem, toch bleek men in dat milieu van bestuurders met 25- tot 30-jarige koloniale ervaring de tekenen des tijds te willen verstaan.
De door de conferenties aangenomen “recommandations” - uitvoerig toegelicht - zijn uiterst lezenswaard.
Daarin hoort de wereld, afgedacht van de radioredevoeringen van Pléven en De Gaulle, een nieuw geluid op koloniaal-politiek gebied van officiële Franse zijde.
  In zijn sluitingswoord gaf Pléven blijk van zijn voldoening. “Op geen enkel gebied”, zo zei hij terecht, “en zeker niet op koloniaal gebied, kan vruchtdragende arbeid verricht worden zonder een ideaal en zonder een plan.
Wij zijn naar Brazzaville gekomen om het ideaal te bevestigen en nauwkeurig te omschrijven, zijn inhoud uit te werken en de omtrek van het plan te schetsen”. Hij meende dat de conferentie daarin geslaagd was!

 

3 februari 1946

 

  Het is bijna niet te geloven, maar de "heen-en-weer-club" is vertrokken. Ik wacht nu maar niet meer op een vliegtuig. Dat wil zeggen: als ik de kans krijg ga ik op een boot naar Singapore. Er is een mogelijkheid, dat ik een plaats krijg op een LST (Landing ship tanks).
De Zuid-Chinese Zee schijnt nogal te keer te gaan, zo'n landing ship is rank - een soort platgeboomd vaartuig, lijkt me - maar ik ben nog nooit zeeziek geweest. Dus ik waag het er maar op. De reis duurt ruim vier dagen.
  Dit arrangement kwam half en half voor elkaar op een van de farewell parties, die ter gelegenheid van het wegtrekken van de Britse troepen avond aan avond gegeven worden.
Er wordt op die feesten kolossaal gedronken. De meeste officieren hebben Engeland in geen jaren gezien en na de ontberingen van de Burma Campaign en de spanning waarin ze toch ook hier nog leven en zeker geleefd hebben, is dit niet helemaal onbegrijpelijk.
Ik had vanmorgen de ergste kater, die ik in tien jaar gehad heb. Aan een van de bars werd een melkachtige cocktail geschonken, die zeer onschuldig smaakte en ijskoud was. De creatie heette “Alexandra”.
Acht stuks deden me niets. Dacht ik. Wij verkeerden in de mening, dat de Franse mixer de cocktail naar generaal Alessandri - de Franse commissaris van Cambodja is een beroemde soldaat - had genoemd en zeiden dus bij tussenpozen: “Trois Allessandri”. Onverstoorbaar zei de mixer dan met een kleine buiging “Trois Allesandra”.
 
Rebellen

 

Er is vannacht weer hevig geschoten. Ditmaal schijnen het geen op elkaar schietende Fransen te zijn geweest.
  Men zegt, dat de Franse “zuiveringsacties” in Cochin-China in een vergevorderd stadium zijn.
In de officiële legercommuniqué's - meer komt het publiek in Saigon over de krijgsverrichtingen ook niet te weten - wordt dagelijks gesproken van het “nettoyer” van dit dorp en van die streek. Daarin wordt zonder verandering gesproken van “rebellen”.
  Inmiddels kan ik niet geloven aan een spoedige terugkeer van wat men noemt “de normale toestand”. In de buitenwijken van Saigon is het na zonsondergang nog steeds niet veilig en geen Europeaan denkt er over om ’s avonds Cholon te bezoeken. Er moge dan rust heersen in een groot deel van Cochin-China, mij lijkt het een schijnrust.
  Indo-China heeft een bevolking van ongeveer 23 miljoen. Het land is dun bevolkt op de hoogvlakten en in de bergstreken, minder dun langs de rivieren en zeer dicht in de deltagebieden.
  Tonkin, het noordelijkste deel van Indo-China, grenst, behalve aan Laos in het westen en Annam in het zuiden, aan de Chinese provincie Kwantung, Kwansi en Yunnan.
De bevolking telt ongeveer 8.700.000 zielen. 88 Procent is Annamietisch (7.647.000 zielen) en bewoont als landbouwers en vissers voornamelijk het zeer vruchtbare deltagebied.
De rest van de bevolking - ongerekend een Chinese minderheid - veel primitiever dan de Annamieten -, behoort tot de Muong's, Meo's, Man's, Tao's en Tho's en bewoont de bergstreken.
  Annam strekt zich uit langs de Golf van Tonkin en de Chinese Zee.
De bevolking telt ongeveer 5.650.000 zielen en bestaat voor het grootste deel uit Annamieten, oorspronkelijk afkomstig uit Tonkin. In het gebergte en op de hoogvlakten leven primitieve stammen, die door de Annamieten met de verzamelnaam Moï worden aangeduid.
  Laos ligt niet aan zee. Het wordt omsloten door China (Yunnan) en Tonkin in het noorden, Burma en Siam in het westen, Cambodja in het zuiden en Annam in het oosten.
De bevolking telt ongeveer een miljoen zielen, voor het grootste deel bestaande uit “Laotiens” en voor de rest uit Kha's, die als de Mol in Annam op een lager ontwikkelingspeil staan dan de “Lao- tiens”.
  Laos is een koninkrijk, onder Frans protectoraat. De hoofdstad is Vientiane, de residentie van de koning is Luang Prabang. Cambodja, evenals Laos, is dun bevolkt. Het telt niet meer dan ongeveer drie miljoen inwoners, inclusief Annamietische, Chinese en Maleise minderheden en kleine groepen primitieve bergbewoners (Kony, Phnong). Ook Cambodja is een koninkrijk onder Frans protectoraat.
  Cochin-China grenst in het noorden aan Annam en Cambodja, in het westen aan de Golf van Siam en in het zuiden en het oosten aan de Chinese Zee. De zogenaamde “provinces orientales” zijn sedert 1862, de “provinces ocidentales” zijn sinds 1867 Frans.
Cochin-China is een kolonie, Saigon, de Europese en Cholon, de Chinese stad vormen, vrijwel aan elkaar grenzend, het grootste wooncentrum van Indo-China.
 
De rol van China

 

  Bijzonder jammer dat ik geen reden heb om naar Hanoï te gaan. Tenslotte is Tonkin de haard van de revolutie. Daar zetelt de centrale regering van Vietnam, daar bevinden zich de leiders van de opstand. En daar, evenals in Noord-Annam, bevinden zich de Chinese bezettingstroepen. Vele Fransen wantrouwen de Chinezen in hoge mate. Een deel van Tonkin, met de haven van Haiphong, wordt - zeggen zij - door China begeerd en op het ogenblik vertonen de Chinezen weinig lust om zich terug te trekken. Als reden geven zij op, dat hun taak is het handhaven van orde en rust en deze zouden verstoord worden bij de komst van Franse troepen.
  Verder doet hier het verhaal de ronde, dat de Chinese opperbevelhebber een tegenstander is van Tsjang Kai Ssjek en dat dit een van de redenen is van allerlei verwikkelingen, doch of hier iets van aan is, heb ik niet te weten kunnen komen.
  Eerlijk gezegd was ik in dele dagen het bestaan van een keizer van Annam geheel vergeten, maar gisteren, toen ik bij een echt Saigonse Franse familie het middagmaal gebruikte - heel wat anders dan het eten uit blik in de hotels - kwam het gesprek er toevallig op. De keizer, Bao Dai, heeft vele Fransen zeer teleurgesteld. Hij is van jongs af aan in Frankrijk opgevoed, op zijn 18e jaar in Annams hoofdstad Hué tot keizer gekroond en daarna weer naar Frankrijk teruggebracht, waar hij in weelde leefde, meestal aan de Cote d'Azur. Op deze wijze ontbrak elk contact met het volk.
  Bij het uitbreken van de oorlog in Europa keerde hij terug naar Annam. Hij bleek een man zonder vast karakter, wat, geloof ik, alleen de koloniale Fransen in Indo-China verbaast.
Vóór 9 maart 1945 tekende hij alles wat zijn Franse raadgevers hem voorlegden, na die datum tekende hij alles wat de Japanners hem voorlegden.
Na Japan's capitulatie tekende hij overeenkomsten met de revolutionairen en tenslotte liet hij zich bij de onlangs gehouden verkiezingen - die, dit terzijde, in totalitaire terreurstijl plaats vonden - kandidaat stellen voor de Viët Minh voor député van Thanh Hoa, de stamprovincie van het keizerlijk huis van Annam. Dat is nog eens een andere carrière dan die van zijn collega Wilhelm II.
  Het is begrijpelijk, dat de oude Franse families in Saigon, die daar al generaties lang hebben geleefd, deze opstand in grote en heftige verontwaardiging beleven. Nu de Britse troepen bijna verdwenen zijn verwachten zij alles van “onze jongens”, hoewel hun het gehalte van de Franse troepen, die nu binnen stromen, niet meevalt. Er zit van alles onder, zeggen zij. Ook afdelingen van het Vreemdelingenlegioen, waaronder rasechte Duitsers. Na de aankomst van “onze jongens” is het aantal autodiefstallen - ook van Britse legerwagens - legio.

IV

4 februari 1946

 

In Tonkin is, volgens Monseigneur De P., de economische toestand ernstig. De dijken in dit lage land, die sedert maart 1945, toen de Japanners het bestuur in handen namen, niet meer in behoorlijke staat zijn gehouden, zijn op verschillende plaatsen doorgebroken en acht provincies staan nu onder water. Hongersnood staat voor de deur.
  Het Franse gouvernement staat voor de taak zo spoedig mogelijk rijst naar die gebieden te brengen, niet alleen voor de bevolking, maar ook voor de Chinese troepen, die - hoe dan ook - altijd en overal, dus ook hier, van de bevolking leven. Corruptie viert hoogtij. Aangenomen wordt, dat de Chinezen wapens aan de Annamieten verstrekken of verkopen.
 
Terreur

 

  Het is mij tot dusver niet gelukt om veel gegevens te verzamelen over de nationalistische beweging in Indo-China. Het is wel verantwoord, geloof ik, de groep van de leidende intellectuele nationalisten - allen Annamieten - met betrekking tot hun houding tegenover Frankrijk in tweeën te delen. Aan de ene zijde staan zij, die onmiddellijk de erkenning van de volstrekte onafhankelijkheid van Groot-Annam (Tonkin, Noord- en Zuid- Annam en Cochin-China) eisen, aan de andere zij, die in de Franse Unie willen blijven mits een grote mate van zelfstandigheid wordt verleend.
  Met deze laatste groep zijn de Fransen geneigd overleg te plegen ten aanzien van de toekomstige staatsrechtelijke status van Tonkin, Annam en Cochin-China. Hoe groot deze groep is of zou kunnen worden durft men niet te schatten. In Tonkin en Annam heerst de terreur van de extremisten, en aan de gematigden is 't zwijgen opgelegd. Ik betwijfel of men in Franse regeringskringen nog de hoop heeft, dat deze tot samenwerking bereide groep groot zal blijken te zijn.
  De groep der Annamietische intellectuelen in het algemeen beloopt enige duizendtallen. Een groot percentage is min of meer Frans opgevoed en Frans onderwezen. Vrij veel jongeren hebben
in Frankrijk gestudeerd. De meesten zijn sterk anti-Frans en - naarmate zij extremist, bijna extremist dan wel minder of meer gematigd zijn - achten zij thans de kans op het verkrijgen van een volledige onafhankelijkheid te schoon, om niet alles, bijna alles, veel of weinig te wagen. De jeugd loopt achter hen aan, die alles eisen en alles wagen.
  Nu is deze opstand zeker niet alleen een opstand tegen de Fransen of tegen het blanke ras, al hebben de Japanners met hun propaganda de gevoelens van weerstand, wrevel, onbestemde ontevredenheid of afkeer bij velen weten aan te wakkeren tot haat tegen al wat Westerling is.
  Deze opstand van de intellectuelen en de halfontwikkelde jeugd is tevens een revolutie tegen de eigen traditionele cultuurinstellingen, tegen de eigen gevoelens vaak, tegen zich zelf. De sociale orde, die sedert eeuwen de Annamietische maatschappij kenmerkt, voelen de jonge intellectuelen als 'n drukkende last, een last, die het volk verhindert op te staan uit zijn slaafse, ondergeschikte houding. Deze sociale orde, met haar verstard lijkend gemeenschapsleven, haar behoudend dorpsbestuur, mandarijnenadministratie, aristocratie en rijke grootgrondbezitters, willen zij breken en vernietigen. Bij de bezetting van Zuid-Annam door de Franse troepen waren de lijken van Annamietische grootgrondbezitters, dorpsbestuurders en andere functionarissen de getuigenissen van de methode, die de los geslagen extremisten volgen om dat doel te bereiken.
 
SaigonConfucius

 

  In deze min of meer primitieve maatschappij zijn sociale orde en godsdienstige opvattingen nog innig verweven. En het ligt voor de hand, dat in deze tijden Confucius verguisd wordt. In “ Trait-d'Union, hebdomadaire France-Annamite”, dat denk ik, voornamelijk door Fransen in Saigon wordt gelezen en een van de uitingen is van de Franse voorlichtingsdienst, werd dezer dagen in een hoofdartikel over “Confucius et les Annamites” 'n tekenende uitlating geciteerd van een jeugdige Annamietische studente.
Na de sluiting van een, vooroorlogs, opvoedkundig congres te Hu, waarop, als in Annam te doen gebruikelijk is, een grote plaats was ingeruimd aan de ethica van Confucius, zei ze: “Confucius? Nous n'en voulons plus! C'est lui qui nous à l'état ou vous nous avez trouvés. Nous imposer le confucianisme, c'est nous condamner à une immobilité perpétuelle. Pendant ce temps vous progresserez. La distance qui nous separé de vous ira en augmentant. Et vous pourrez ainsi asservir tout à votre aise.”
  De schrijver voegt daaraan toe, dat dit nu precies de mening van de “élite annamite” weergeeft. De Fransen wordt verweten uit Machiavellistische overwegingen de oude, verlammende sociale en religieuze instellingen te hebben beschermd.
  Het gehele Annamietische gebied, met Tonkin als centrum, is in beroering. Ook in de hogere evolutionaire kringen heerst onrust. Onder de leiders vindt men - hoezeer zij het eens schijnen te zijn over het doel waarvoor zij strijden - geen eensgezindheid. De drie belangrijkste politieke partijen zijn de Viet Minh, de Dong Minh Hoi, en de Viët Nam Quoc Den Dang, kortweg Viët Nam genoemd. De aantekeningen, die ik daarover gemaakt heb zijn achter op twee enveloppen gekrabbeld en die zal ik proberen uit te werken als ik aan boord ben. Want mijn kansen om over zee naar Singapore terug te keren, stijgen.
 
Hollander?

 

In de Rue Catinat kom ik geregeld een Franse parachutist tegen, met wie ik kennis gemaakt heb op het bureau van de Air France bij de regeling van mijn tocht naar Cambodja. Hij vroeg of ik Hollander was. Toen ik ja zei keek hij mij stralend aan en zei: “Dakannikokabietjeklappe”. Gelukkig begreep ik het en vroeg waar hij dat geleerd had, in de overtuiging dat hij Holland met Vlaanderen verwarde. Maar ik had het mis. Hij bleek in Eindhoven bij de Philips gewerkt te hebben. Sindsdien ontmoet ik hem overal. In Phnom Penh stelde hij mij voor aan drie andere Franse parachutisten. “Un de mes amis hollandais”, zei hij en stak vervolgens een volstrekt onbegrijpelijk verhaal tegen mij af om zijn vrienden met zijn kennis van vreemde talen te imponeren.
  Nu zit bij weer in Saigon en tracht zo nu en dan nog vrienden aan me te presenteren, maar het lijkt me dat de vrienden het even vervelend vinden als ik, zodat ik hem uit de weg ga. Bovendien zijn de heren niet zelden aangeschoten. De laatste keer, vertelde hij mij, dat de Fransen de Annamieten in minder dan twee maanden er onder zouden krijgen.

 

5 februari 1946

 

Op zee

 

  Zo ben ik dan toch vrij onverwacht vertrokken. Het LST is inderdaad niet wat men noemt een zeekasteel, maar altijd nog heel wat groter dan de scheepjes waarmee onze vaderen in de Compagniestijd de zeeën bevoeren. Gistermiddag moest ik mij plotseling inschepen. Er was 'n couchette voor mij vrij gemaakt. Dat kleine couchetje in een van de 4 kleine hutjes, die gereserveerd zijn voor officieren buiten de état-major. Op het voordek en ook daaronder worden ongeveer vijftig grote vrachtauto's vervoerd. Het gezelschap passagiers bestaat uit een achttal Britse en een vijftal Brits-Indische officieren.
Zolang wij op de Saiginrivier voeren – tot in de eerste uren van de ochtend  - was alles prachtig. Wij lagen in dekstoelen wat te lezen en te praten en dronken tussen door wat namaak-citroenkwast. En wij sprongen in de houding als wij een Frans oorlogsschip ontmoetten.

 

Schuld

 

  In Saigon, evenals in Kuala Lumpur, Singapore, Medan, Batavia en Soerabaja, zitten Engelsen, Fransen en Nederlanders in ergernis, verontwaardiging en toorn te zoeken naar de oorzaken, die een herstel van de toestand van vóór de tweede wereldoorlog in de weg hebben gestaan. Men kijkt daarbij zelden naar wat er buiten het eigen erf gebeurt.
  In Indo-China zijn het slechts enkele Fransen op hoge posten, die oog hebben voor de omvang en de diepte van de vrijheidsbeweging in India en Zuid-Oost-Azie. De meesten jammeren, omdat de Engelsen hun plicht niet doen en zij zelf te laat troepen disponibel hebben gehad.
  Het zegt hun niets, dat de overgrote meerderheid van de Annamietische intellectuelen - die voor een belangrijk deel in Frankrijk zijn geweest en vaak bevriend zijn met Fransen - thans politieke gelijkwaardigheid eist. Dat komt, zeggen zij, van de Japanse propaganda en van Russische en Chinese machinaties.
  Het zegt hen niets, dat de door Pétainisten georganiseerde en getrainde Indo-Chinese jeugd zich na de zogenaamde “Coup du 9 Mars” - toen het Franse element met één slag door de Japanners werd weggevaagd - onmiddellijk tegen de Fransen keerde. Vergiftigd door Japan, zeggen zij.
  En de republiek Viët Nam, wordt sterker, niet omdat er enige innerlijke kracht in zou schuilen, zeggen deze lieden, doch omdat zij overeind wordt gehouden door de Amerikanen, die duidelijk van hun sympathie doen blijken, door de Engelsen die bang zijn om hun vingers te branden, door de Chinezen die 't liefst een groot deel van Indo-China zouden willen inlijven en door de Russen die ook dit vuurtje brandend willen houden.
  Nu zouden wij wel blind en doof moeten zijn, als wij niet onderkenden dat Amerikaanse invloeden hier werken ten voordele van Viët Nam, Engelse machten bewerken dat het lang niet gaat zoals de meeste Fransen willen, Chinese autoriteiten, speciaal in Tonkin, met vreugde anti-Franse bewegingen steunen en de Russen pas gerust zijn als alle andere grote mogendheden in ernstige moeilijkheden verkeren waar dan ook. En dat de Japanse propaganda hier gewerkt heeft, zij 't niet zo lang en ijverig als in Indonesië, is ook zeker.
 
Natuurverschijnsel

 

  Maar wat baat de ontkenning van deze reusachtige opleving en uitbreiding van de vrijheidsbewegingen in de koloniale en semi-koloniale gebieden van Azie? Het lijkt mij heel wat verstandiger de tekenen des tijds te verstaan. Wat na de tweede wereldoorlog in deze streken van de wereld gebeurt is enkel te vergelijken met een indrukwekkend natuurverschijnsel. Een vloedgolf of misschien - als wij nog wat hoger proberen te gaan staan – met eb en vloed. Het verschil is dat de mens geleerd heeft dat hij niets tegen eb en vloed kan doen, maar dat hij nog zal leren grootse positieve krachten, die de mensheid telkens weer ontwikkelt, zonder tegenstand hun werk te laten doen.
  Hebben wij dit zien aankomen? Enkelen. Zeer enkelen. Maar velen hebben het voelen aankomen. Vandaar de greep, die in de meeste koloniale gebieden de reactionaire Westerse bewindvoerders weer trachten te krijgen en altijd kregen, zodra progressieve landgenoten de bakens weer enigszins hadden verzet. Dat was dan van die behoudende regeerders geen verstand dat sprak, en nog minder wijsheid; dat was sentiment, angst voor een deel, angst voor het eigen hachje.
  En zo werden, tussen de twee wereldoorlogen, in de Aziatische koloniale en half koloniale landen allerlei stemmen, die om vrijheid riepen tot zwijgen gebracht. Vervolgens werden de Westerse mogendheden door Japan de Pacific uitgejaagd en toen zij terugkwamen, waren zij verbaasd deze ommekeer aan te treffen. Dit had men niet verwacht. Een aantal Westerlingen trachtte toen in Rangoon, Kuala Lumpur, Singapore, Batavia, Manilla, Saigon en Hanoï op de hoogte te komen en weer banden aan te knopen met de Aziatische volken, waarmee hun eigen volken zo lang verbonden waren geweest.
  Waar deze Westerlingen geen eigen gezagsapparaat meebrachten en de Britten en de Chinezen nalieten het gezagsvacuüm te vullen (Indo-China en Indonesië) nam niet alleen de kracht der onafhankelijkheidsbewegingen doch ook de algehele onrust veroorzaakt door extremistische elementen, toe. Deze gang van zaken werd door vele Fransen en Nederlanders geweten zowel aan invloeden van buiten af als aan het beleid (lees: wanbeleid) van de enkele verantwoordelijk gestelde Fransen en Nederlanders.
 
Afwijzing

 

  Het tragische is dat deze thans voor hun onafhankelijkheid strijdende volken de hulp van het Westen nog niet kunnen ontberen en dat slechts een deel van de dunne intellectuele bovenlaag dit op het ogenblik schijnt te beseffen en geneigd is te zoeken naar een basis van samengaan met een Westers volk. Doch ook dat deel eist vóór alles politieke gelijkwaardigheid. Elk koloniaal regime wijzen zij af.
  Ik geloof, dat de Westerse mogendheden die hierbij betrokken zijn (Groot-Brittannië, Frankrijk en Nederland) - willen zij een zo duurzaam mogelijke band leggen met de voormalige koloniale of half-koloniale gebieden - beginnen moeten met het recht op gelijkwaardigheid aan het moederland nu onvoorwaardelijke te erkennen met alle gevolgen van dien, en tegelijkertijd volle bereidheid moeten tonen voor de gezamenlijke uitvoering van 'n groots program op economisch, sociaal, cultureel en staatkundig gebied.
  Zo zeker als het is, dat orde en rust weer hersteld zullen moeten worden, zo zeker is het ook, dat eerst een grondslag voor samengaan gelegd zal moeten worden door de Westerse mogendheden in kwestie en hen die als regeerders van de nieuwe republieken naar voren treden. Dan pas kan het (nieuwe) gezag gevestigd worden. Want daaraan zullen Westerse troepen te pas moeten komen, omdat de tienduizenden gewapende losgeslagen jonge lieden zich door eigen landgenoten niet in het gareel zullen laten brengen.
  In deze trant sprak ik een paar dagen geleden met een betrekkelijk jonge Fransman, die een belangrijke positie heeft in de omgeving der Admiraal. Toen ik het had over het gemeenschappelijke, grootse program keek hij mij aan met ogen alsof hem de noodzaak daarvan ontging. Ik zei het nog eens. Hij gaf geen antwoord.
  Ik heb over deze zaken die mij niet met rust laten, geprobeerd te praten met Tom. Maar Tom is vóór de oorlog nooit in Azië geweest en na anderhalf in India en ruim twee jaar in Burma wil hij naar zijn vrouw en dochtertje. Hij voelt er niet voor om zich in deze vraagstukken te verdiepen. Hij is officier bij de Airborne Troops en heeft elf maal gesprongen en hij denkt er niet over om het nog eens weer te doen. “I don't see the big idea”, zegt hij: uit een vliegtuig springen zonder dat het in brand staat.
  Een vriend van hem had tegen hem gezegd: “Our Empire is finished”.
  “Daar geloof ik niets van”, zei Tom.



 

Laatste wijziging: 03.02.2024