A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

IN : Indonesië-Nederland (1947) 3 (maart) p. 21-24 ; (1947) 4 (april) p. 26-28

 

[Het gaat hier om de dagboekaantekeningen van 29 en 30 januari 1946. In oktober-december 1961 publiceerden vijf Nederlandse dagbladen in vier afleveringen de aantekeningen die H.J. Friedericy van 29 januari tot en met 5 februari 1946 maakte tijdens het wachten op een vliegtuig dat hem van Saigon naar Singapore zou brengen. Een groot verschil met de daarin geplaatste aantekeningen is dat in IN de tekst van de door Charles W. Yost afgelegde "alleraardigste verklaring" is opgenomen. hj]

 

OPONTHOUD IN SAIGON

 

(UIT EEN DAGBOEK)

 

I

 

Onderstaande bladzijden uit een dagboek zijn een jaar geleden geschreven; zij zijn in feite niet meer actueel en betreffen bovendien niet Indonesië. Dat zij niettemin toch zijn opgenomen heeft als reden, dat zij naar onze mening een uitstekend beeld geven van de moeilijke positie waarin de Engelsen in India en het Verre Oosten ook thans nog verkeren.  Red.

 

29 Januari 1946.

Morgen zitten wij tien dagen in Saigon te wachten. Te wachten op een vliegtuig naar Singapore. Maar als er geen vliegtuig binnen komt, kan er geen vertrekken. Met ons is het overigens nog niet zo erg als met het gezelschap Engelsen - officieren en onderofficieren van de Navy en de R.A.F. en, zeldzaam phenomeen in deze tijd, enkele burgers - dat nu al wekenlang op vliegtransport naar Hongkong wacht. Omdat elke dag de mogelijkheid bestaat, dat een Hongkong-vliegtuig zal vertrekken, moet het gehele gezelschap elke morgen om vijf uur opstaan, vervolgens bijeenkomen in de hall van het hotel - met kisten, koffers en plunjezakken -, op een truck stappen - met alle bagage - en dan over een weg vol kuilen naar het ver buiten Saigon gelegen vliegveld rijden. Om enkele uren later weer in het hotel terug te zijn. Met alle kisten, koffers en plunjezakken. Ik kan lieden die uit hun humeur zijn en dit duidelijk laten blijken, slecht verdragen, wie niet. Maar ik ben bereid om de “Hongkong-party” veel kwaadaardigheden te vergeven.
Vanmorgen zat ik met vier leden van de “heen-en-weer-club”, zoals een van de doortrekkende Hollanders hen noemt, aan de ontbijttafel en de

 

de "heen-en-weer-club"

 

critiek, die zij uitten aan het adres van het Britse militaire transportwezen in Zuid-Oost-Azië was vernietigend. Nu ben ik op dat gebied een leek, en dat was één van de redenen, waarom ik aan het gesprek geen deel nam. De andere reden was, dat ik door een of andere opmerking het zeldzame genoegen niet wilde verstoren, dat ik beleefde aan het schouwspel van vier Engelsen, althans vier inwoners van het United Kingdom, die tegelijkertijd ten prooi waren aan een vlaag van zelfcritiek. Plotseling wendde zich één van hen tot mij, een burger van een jaar of vijftig, die ik hield voor een Schot. Hij vroeg: “U wacht hier toch ook?” “Ja,” zei ik “op een vliegtuig naar Singapore”. “Hebt u al eerder met de R.A.F. gereisd?” “O ja,” zei ik “en ook met de Fransen; geef mij de R.A.F. maar”. “Het kan altijd nog beroerder, wilt u zeggen... U weet het niet”, zei hij, mij peinzend aankijkend, “gelooft u, dat het weer in de Zuid-Chinese Zee zo slecht is? Ik niet. Het is niet de tijd van het jaar voor typhonen.
Ik kan het weten. Ik reis al meer dan dertig jaar in deze streken. No, Sir! Wij kunnen niet organiseren. Komt u van Singapore?” “Ja,” zei ik. “Bent u van daar wel eens naar Rangoon of Bangkok gevlogen?” “Naar Bangkok wel”, zei ik. “Hoe laat bent u toen opgestaan?” Ja, daar zat ik. “Om drie uur ’s nachts”, mompelde ik. Mijn inquisiteur lachte bitter. “Precies”, zei hij, “en om vier uur stond u met tientallen andere beklagenswaardige, bleke, onuitgeslapen passagiers midden in de stad, goed ver van het vliegveld, te hangen in een hol lokaal van het Air Booking Centre om gewogen te worden. Ik ken dat. Daar gaat meer dan een uur mee heen. En dan gaan al de landerige passagiers op een truck naar het vliegveld. Daar gaan ze dan weer zitten wachten. Minstens anderhalf uur. Door een loudspeaker komen dan volstrekt onverstaanbare, rochelende geluiden. Zo'n loudspeaker hebben ze niet alleen in Singapore, maar ook in Rangoon en Bangkok. En er schijnt niemand te zijn om die dingen in orde te maken. Hoe laat bent u toen vertrokken?” “Om kwart over zeven”, zei ik, “Kuala Lumpur zat dicht.” “Alles zit altijd dicht”, zei hij, “laat u niet voor de gek houden. Nu moet ik zeggen: àls ze eenmaal vliegen, vliegen ze wel goed. U moet me niet verkeerd begrijpen - ik wil best met die ongelukkige Dakota's reizen, al wil ik de man, die die blikken zitplaatsen bedacht heeft, wel eens ontmoeten. Als hij er zelf langer dan een half uur op kan zitten zonder spit te krijgen, is hij een wondermens. Een soort fakir denk ik. Maar waar had ik het over?” “Dat ze goed vlogen”, zei ik. “Heb ik dàt gezegd?” vroeg de Schot verbaasd en keek even, zich bezinnend, voor zich op zijn bord met de eeuwige corned-beef en de groenten uit blik. “Ik geloof niet, dat ik dat gezegd heb.... juist. Ik zei, dat àls ze eenmaal vlogen, ze dan ook wel goed vlogen. Maar dan kom je ààn”, zei hij en keek mij vriendelijk aan. “Bent u er dan?” “Nee, dat niet”, zei ik “meestal..…” “U zegt het!”, zei hij, dan bent u op een of ander vliegveld, waar ze u - om u zand in de ogen te strooien - wat thee en wat sandwiches geven. Maar langer dan een half uur of drie kwartier kan niemand verborgen houden, dat er geen transport naar de stad is en dat niemand u eigenlijk kan zeggen, waar u naar toe moet en dat de trucks en de jeeps, die naar de stad rijden, bemand met blagen en juffrouwen in uniform, niet bestemd zijn voor de passagiers van een vliegtuig, dat - zou je zeggen - verwacht werd. En zo zit u uren, soms twee, soms drie uur te wachten. En als u eindelijk in de stad komt, weet u niet, waar u zijn moet en als u dan bent, waar u zijn moet, maar meestal moet u daar juist niet zijn, dan is er geen plaats voor u om uw hoofd neer te leggen. Is het niet zo?” “Ongeveer wel,” zei ik, “maar heel veel van deze ellende hebben we toch te danken aan de Jappen. Het hele wegennet in Zuid-Oost-Azië hebben zij geruïneerd, behalve dan dat van Singapore-island, omdat dat eenvoudig niet kapot te krijgen is. Maar overal elders val je met truck of jeep van het ene gat in het andere. Daar is natuurlijk geen enkele transportorganisatie tegen bestand.”
Een heel jonge Engelsman met een klein snorretje - een luitenant van de Royal Artillery - die niet bij de “Hongkong-party” hoorde, keek me aan en zei: “Toch heb ik het idée, dat de Amerikanen deze zaak anders aangepakt zouden hebben”. Ik druk me te sterk uit als ik zeg, dat hij even

 

De "Hongkong-party"

 

goed een handgranaat tussen ons in had kunnen gooien. Veel te sterk. Maar mijn hele omgeving was zichtbaar geschokt. Of beter: voelbaar geschokt. Niemand vertrok een spier van zijn gezicht, niemand zei iets. Ik moest plotseling denken aan de lange, hoge gang in een pastorie in Noord-Holland, waar ik twintig jaar geleden met een vriendje op de mat had staan wachten. De gang was leeg. Ik had het vriendje een stomp gegeven en het vriendje had heel hard en heel duidelijk gevloekt. In die gang gebeurde toen niets. De deuren gingen niet open en er kwam niemand de trap af. Toch had ik toen datzelfde gevoel.
Ik wilde wat zeggen, maar ik kon zo gauw niet bedenken wat. De luitenant bedankte voor de peren uit blik en bood mij een cigaret aan. “Graag”, zei ik. “Ik geloof”, zei de jonge officier, “dat wij helemaal niet verder komen met te ontkennen, voor ons zelf of voor anderen, dat de Amerikanen over het algemeen veel efficiënter werken dan wij. Als wij nu toch bezig zijn om op onze eigen organisatie critiek uit te oefenen, kunnen wij nog wel iets verder gaan en eerlijk bekennen aan wie wij speciaal op organisatorisch gebied een voorbeeld kunnen nemen”. Hij glimlachte nauwelijks merkbaar tegen mij, stond op en zei: “excuseer mij, maar ik moet nu gaan.”

 

*    *
 * 

 

Een jaar geleden had ik in een interneringskamp op Sumatra een gesprek met een Engelse vriend. “Kijk”, zei hij, en het kostte hem moeite om er mee voor de dag te komen, “soms wordt het mij wel eens wat te veel. Hier in het kamp is iedereen gebiologeerd door de Amerikanen. De Amerikanen zullen “straks aan de poort staan”. De Amerikanen bombarderen Berlijn. De Amerikanen zullen Duitsland vernietigen. De Amerikanen heroveren de Pacific. De Amerikanen verpletteren Japan. Hebben wij dan niets gedaan? Zeker, wij waren niet klaar, toen wij de oorlog ingingen en jaren later nog niet. Maar was Amerika dat wel? Als wij niet waren blijven staan, toen alles in Europa ineenstortte, wat zou er dan van Amerika terecht gekomen zijn?” “Niet veel”, zei ik. “Niets”, zei hij, “maar de Amerikanen beseffen het niet. Evenmin als de meeste Hollanders het beseffen. Ook veel Engelsen weten niet in hoeveel bochten ze zich moeten wringen van dankbaarheid, omdat Amerika ons heeft willen helpen met zijn lend-and-lease-goederen. Er is reden tot erkentelijkheid - waarom zouden wij dat niet ronduit zeggen - maar laten wij nooit vergeten, dat deze hulp niet alleen in ons, maar evenzeer in Amerika's eigen, onmiddellijk belang was. Als je naar de mensen in het kamp luistert, zou je soms denken, dat de Britten helemaal niet meer meevechten. Denk je niet, dat onze vloot en onze landmacht een geweldige rol vervullen in Europa en op de Atlantische Oceaan? Denk je niet, dat wij hier in de Pacific van de partij zullen zijn en behoorlijk ook? Verdomd”, zei hij, “wij Engelsen hebben nooit last gehad van een minderwaardigheidscomplex, maar op deze manier zouden wij het bijna krijgen.”

Aan dat gesprek moest ik denken toen ik vanmiddag in de mess van de ..... brigade lunchte bij Tom B., een Engelsman, met wie ik van het eerste ogenblik af op voet van schertsen heb gestaan. Ik vroeg: “Zouden er al een paar Engelsen zijn, die een minderwaardigheidscomplex hebben gekregen?” “Onder de mensen, die thuis gebleven zijn niet”, antwoordde hij, “maar onder mijn landgenoten buiten Engeland zijn er wel, die beginnen te begrijpen, dat hun oude superioriteitsgevoelens wat uit de tijd geraakt zijn. Soms lijkt het of wij - nu de Duitsers en de Japanners als verslagen vijanden allerlei edelmoedige gevoelens beginnen op te wekken - het meest gehate volk ter wereld zijn. Hier kijken de Fransen en de Annamieten ons weg; op Java verwensen de Hollanders en de Indonesiërs ons. Om niet te spreken van India en Burma en Malaya”. “En Siam”, zei ik. “Ja natuurlijk”, zei hij werktuigelijk en was even stil. “Gosh”, zei hij toen, “Siam ook al? Wat hebben wij die Siamezen gedaan?” “Daar hebben jullie vrede mee gesloten”, zei ik, “en daar zijn zij kwaad over. Zij hebben jullie en de Amerikanen wel de oorlog verklaard en onder leiding van den Heer Luang Pibula Songgram, een onvervalste fascistische dictator, de Jappen allerlei diensten bewezen en ten koste van Indo-China en Malaya gebiedsuitbreiding gekregen, maar die oorlogsverklaring geldt niet, zeggen ze nu. Begrijp je dat niet?” “Niet direct”, zei Tom. “Jij bent eerlijk als goud”, zei ik, “de Amerikanen zeggen, dat zij het wel begrijpen. Die lelijke Engelsen toch, zeggen de Amerikanen. Wij, Amerikanen, weten best dat de grote meerderheid van de Thais de hele oorlog door aan onze kant gestaan heeft. Heb je ooit gehoord van Charles W. Yost?” “Natuurlijk niet”, zei Tom. “Mr Yost, politiek adviseur van de bevelvoerende generaal van de United States Forces India-Burma Theatre, heeft ter gelegenheid van het sluiten van het vredesverdrag tussen het Verenigd Koningrijk en Siam een alleraardigste verklaring afgelegd. Hij was toen net in Bangkok en wij hebben het diplomatieke meesterstuk gesavoureerd.” Omdat ik het Tom liet lezen, laat ik het hieronder volgen.

 

“As representative of the United States in Siam I am most happy to learn of the succesful conclusion of the Anglo-Siamese negotiations by the signature in Singapore of an agreement terminating the state of war between the U.K. and Siam. The U.S. is naturally most pleased to see normal friendly relations reestablished between two nations for both of which it cherishes such cordial feelings. My government considered that the declaration of war against the U.S. issued by the Pibul regime in January 1942, was an act taken as a result of the occupation of Siam by Japanese military forces and did not represent the will of the Siamese people. We chose therefore not to recognise the declaration. Later events seemed to justify this decision as Siamese forces did not actively engage in combat against Allied forces and as there sprang up within Siam a resistance movement led by many of the highest government officials which informed the Allied military authorities of its readiness at any time to engage in open resistance to the Japanese. As we had not recognised Siam's declaration of war we did not participate in the negotiations at Kandy and Singapore which were intended to terminate the state of war between Siam and Britain. This abstention by no means signified, however, that the U.S. was not interested in this settlement which arose out of the victory over Japan in which we played a major part. On the contrary, we engaged in prolonged and friendly conversations with the British Government concerning the proposed terms of the agreement and made known our views on a number of points which we considered either of direct concern to us or of general concern to those nations interested in the stability and prosperity of South East Asia. The British Government found itself able to concern with our views on a number of these points and the Anglo-U.S.-conversations on this subject were therefore concluded a few days ago. While the agreement just signed at Singapore is an Anglo-Siamese agreement to which the U.S. is not a party and the terms of which it has not therefore been called upon to approve, we wish to express our satisfaction that our two friends have been able to come to an understanding and our appreciation that they proved so willing to take American interests into account. We are confident that the terms of the agreement will be carried out by both nations in a spirit of wholehearted cooperation with a view to making the greatest possible contribution to the security, stability and economic welfare of South-East-Asia. The United States will continue to collaborate with Britain and Siam and with the appropriate bodies of the United Nations Organisation toward the achievement of these same objectives”.

 

Tom pinkte een traan weg. “Het is duidelijk”, zei hij, “wij liggen er uit bij de Siamezen. Terecht. Wat zijn wij, vergeleken bij de edele, slechts door idealistische motieven gedreven Amerikanen?” “Die laten er in Siam geen gras over groeien”, zei ik. “Toen de Britse bezettingstroepen in overeenstemming met Postdam Siam binnenrukten - er waren daar tienduizenden Jappen te ontwapenen en tienduizenden in afgrijselijke omstandigheden verkerende krijgsgevangenen te bevrijden - vertelde een Amerikaanse oorlogscorrespondent per radio, dat Siam een van de slachtoffers was van Japan en dat de Siamezen vol verwachting uitzagen naar Amerika - hij zei “Uncle Sam”- dat zonder twijfel de vriendenhand zou willen reiken. Aan het adres van de Engelsen had hij een paar goed gevonden stekeligheden. Hoewel wij er om moesten lachen, klonken die ons - die nog in een van de wereld afgesneden concentratiekamp zaten - wat schril in de oren. In onze ellende waren wij namelijk aan

 

Concentratiekamphallucinaties

 

hallucinaties gaan lijden. Sommige zagen geregeld lekker eten, anderen zagen droombeelden als een betere mensheid, verenigde naties in onderling vertrouwen aan een nieuwe wereld bouwende, toenadering tussen Rusland en de andere grote mogendheden, enzovoorts. Je komt tot rare dingen, als je bijna sterft van de honger. Maar laat ik terugkomen op onze Amerikanen.” “Och, laat ze maar”, zei Tom. Dus lieten we ze maar. Ik had hem nog willen vertellen, dat de Amerikanen omstreeks Nieuwjaar, terwijl de Britten de Siamezen lieten voelen, dat zij de consequenties van hun samengaan met Japan hadden te dragen, in Bangkok een propagandabureau inrichtten. Van daaruit wordt nu het Siamese publiek er voortdurend aan herinnerd, dat de ware vrienden van Siam in de Verenigde Staten wonen. En dat de Siamezen alleen al om die reden het best zaken kunnen doen met de Amerikanen.

H.J. HILLINGA.  

(Wordt vervolgd.)

 

OPONTHOUD IN SAIGON

(UIT EEN DAGBOEK)

 

(Slot)

 

30 Januari 1946.

Nu ik overlees wat ik gisteren geschreven heb, schiet me het gesprek te binnen dat ik een paar weken geleden in Bangkok had met een jonge Thai. Ik logeerde in een Bangkoks hotel - waar Siamese studenten, jongens van achttien tot twee-ën-twintig jaar denk ik, werkten als boy. Zij begrepen niets van het werk en deden ook niet de minste moeite om er iets van te begrijpen. Hun schoolse ontwikkeling was zeer matig; misschien vijfde klas lagere school. Vriendelijke, opgewekte jongens. Wij hadden er een, die 's morgens om half acht zonder kloppen onze kamer binnen kwam met een bezem in de hand. Nu lagen wij met ons zessen in een tweepersoonskamer - twee ieder in een bed en vier op de grond - en op een of andere manier was half acht altijd een spitsuur. We stonden elkaar dan allemaal in de weg, lieten elkaar voorgaan in de badkamer en raakten in de war met elkaars handdoeken.
Tijdens die drukte dus placht onze student binnen te komen, bezem in de hand, en in langzaam Engels te zeggen: “Good morning”. I want to clean the room.” Een van ons zei dan iets in de trant van: “We want you to clear out.” Hij kwam dan glimlachend binnen, veegde een beetje tussen onze voeten en ging al heel gauw zitten op onze enige stoel, gereed voor de conversatie. Op een morgen vroeg ik hem wat hij wilde worden. “A Doctor?” “No”, zei hij. “A Lawyer?” “No.” Hij scheen niet op het woord te kunnen komen, maar ten slotte zei hij op plechtige toon: “Politikol. To hielp my people.” Hij was arm, vertelde hij, maar “though poor I want to go to school.” Nadat wij hem een pakje ticals hadden aangeboden als een kleine bijdrage in zijn studiefonds, ging hij elke morgen direct na zijn entrée zitten om honderduit met ons te praten. Vegen deed hij niet meer, hoewel hij de bezem altijd bij zich had. Eens zag hij bij een van ons een Saterday Evening Post. Hij nam het blad en ging zitten bladeren. Toen vroeg hij: “American?” “Yes,” zei ik, “do you like the Americans?” “Oh yes!” zei hij “I like the Americans very much.” “And do you like the English?” “Oh no!” en hij schudde verontwaardigd het hoofd. “Do you like,” vroeg ik, “the Dutch?” “Yes,” zei hij, “the Dutch are kind and civilized people.”
“Dat moet je dan maar eens aan Soekarno gaan zeggen,” zei een van de kamergenoten dromerig in zich zelf pratend.

 

* * *

 

Saigon is een merkwaardige stad. Het wonderlijkste is de Franse sfeer. Het centrum van Saigon is tienmaal Franser dan Batavia Nederlands en Singapore Engels. Zo gauw ik het aan de rivier gelegen hotel verlaat en linksom ga, ben ik in een Franse provinciestad. Op de trottoirs staan voor de café's de kleine tafels en stoelen en de stammen van de bomen, die aan de rand van het trottoir staan zijn met ijzerwerk omrasterd. En er zijn veel Franse jonge vrouwen op straat, jonge vrouwen, die kwiek en opgewekt aan het winkelen zijn. De meesten zien er gezond uit, maken een verzorgde indruk en gaan goed gekleed. Een groot verschil met de Nederlandse vrouwen, die zich, na Augustus 1945 broodmager of met opgeblazen gezichten, in de straten van Batavia en Bandoeng vertoonden. De meerderheid van de Franse populatie van Indo-China heeft lang niet zo geleden als de Nederlandse in Nederlands-Indië.
Hoe langer hoe meer winkels gaan open, speciaal in de Rue Catinat, de hoofdstraat van Saigon. Er is niet veel te koop, maar veel meer dan in de grote steden op Java en ook meer dan in Singapore en Bangkok. De Franse winkeliers hebben veel kunnen verbergen en hun internering heeft - althans in Cochin-China - niet langer dan een maand of vijf geduurd. Er is hier een grote Franse winkelstand en het aantal echte Franse modezaken is in onze ogen groot. Er wordt hier ontzaglijk veel gekocht door Engelsen, die zijden stoffen, corsetten, bustehouders, japonnen en lingerie inslaan voor echtgenoten en geliefden in het oude land. En dan natuurlijk de Saigonse parels. De prachtigste snoeren gaan hier bij tientallen van de hand, voornamelijk weer aan Engelsen, die ze dan voor tienvoudige of twintigvoudige prijs in Engeland kunnen verkopen. Een paar maanden geleden moeten de prijzen zo laag zijn geweest. Nu gaan ze met sprongen omhoog.
Nieuwe Franse boeken zijn hier nog niet te krijgen. De enige boekwinkel, die de moeite waard is, heeft boeken van vóór de oorlog, voorts tweedehandse en wat uitgaven, die tijdens de Japanse bezetting in Hanoi en Saigon zijn uitgegeven.
De café's en bars zitten stampvol, voornamelijk met soldaten en matrozen, en de weeë geur van absinth drijft al vroeg in de morgen door de deuren de trottoirs op.

 

* * *

 

Vandaag had ik met Monsieur De P. - een van de Fransen, die geen al te eenzijdig oordeel hebben - een lang gesprek over de gebeurtenissen, die na de Japanse capitulatie in en om Saigon hebben plaats gegrepen. Tezamen met andere inlichtingen vormden zijn mededelingen het volgende beeld.
Overeenkomstig Potsdam werd na de overgave van Japan Indo-China benoorden de 16de breedtegraad bezet door Chinese troepen. Het gebied bezuiden die parallel werd Brits bezettingsgebied. Zowel de Chinese als de Britse troepen hadden tot opdracht de aanwezige Japanse troepen te ontwapenen en te concentreren, de geallieerde krijgsgevangenen en burger-geïnterneerden te beschermen, te bevrijden, voorzover nodig af te voeren en orde en rust te handhaven.
Op 3 en 4 September 1945 daalden enkele Britse parachutisten, RAPWI-officieren, neer bij Saigon. Een compagnie Britse troepen landde op 12 September en in de loop van October was de voor Zuid-lndo-China vastgestelde bezettingsmacht van 10.000 man in het land. Dit aantal werd, in verband met de politieke moeilijkheden, in November opgevoerd tot 20.000 man Britse troepen.

 

Britse parachutisten daalden neer bij Saigon


Want begin September barstte de Annamietische opstand los. De revolutionairen verklaarden zich vrij. Zij waren voor de komst van de geallieerde troepen door de Japanners aan de macht geholpen, van wapens voorzien en bemanden een compleet regeringsapparaat. Dit wilde niet zeggen, dat dat regeringsapparaat gezag en kundigheid bezat, doch het betekende wel, dat op de plaats van iedere besturende of administrerende Japanner een tegen het Franse gezag gerichte Annamiet was gaan zitten. Over het algemeen week de Britse bevelhebber, Generaal Gracey, niet af van de oorspronkelijke opdracht. Dit verklaart, dat de Britse bezettingstroepen praktisch niet verder kwamen dan tot daar waar Japanse troepen dan wel geallieerde krijgsgevangenen of burger-geïnterneerden geconcentreerd waren: de tweelingstad Saigon-Cholon, Bienho en Thudaumot, beide laatste plaatsen respectievelijk op 35 en 50 k.m. ten Noord-Westen en ten Noorden van Saigon gelegen en voorzien van grote kazernes. Zij maakten slechts van de wapenen gebruik wanneer zij door de Annamieten verhinderd werden zich rustig in de vier genoemde centra te vestigen en wanneer zij werden aangevallen. Van directe militaire hulp aan de Fransen tegen de Annamieten is nooit gebleken.
Het Britse commando weigerde begin September zijn toestemming te verlenen tot het bewapenen van 4 tot 500 man Franse ex-krijgsgevangenen. De revolutie laaide hoog op. Honderden Franse mannen, vrouwen en kinderen werden in die weken in en om Saigon vermoord en ontvoerd. Naar de overtuiging van de meeste Fransen - hoge regeringsautoriteiten inbegrepen - voorkwam het ingrijpen van de te Saigon aanwezige, door de Japanners daar naar toe gebrachte Nederlandse ex-krijgsgevangenen het vallen van nog meer slachtoffers. Zij trokken bij de reeds uit de internering bevrijde Franse families in, hielden de wacht, fourageerden op de markten en beschermden de vrouwen en kinderen met de blote vuist of met knuppels, staven en lege flessen tegen de Annamieten.
Ten slotte gaf de Britse bevelhebber op 23 September verlof om enige honderden Franse mariniers en infanteristen te bewapenen. Deze troepen zuiverden, hevig vechtend, Saigon van de Annamieten, die alle openbare gebouwen en publieke bedrijven in handen hadden.
Na herhaald aandringen van de Fransen gaf in deze dagen het Britse commando bevel aan de Japanners om de te Nhatrang en Dalat (Zuid-Annam) aanwezige Franse burgers tegen de Annamieten te beschermen.
Een maand na aankomst van de eerste Engelse troepen hielpen de Japanners de Annamieten nog met het vervoeren van wapens en drie maanden daarna (December 1945) liepen de meeste Japanners nog vrij rond, gewapend en wel.
Inmiddels arriveerden hoe langer hoe meer Franse troepen.
In de laatste weken verlieten voortdurend Britse troepen Indo-China. Op de dag dat ik dit opteken is de taak van de Britten in dit land voltooid. Het Britse hoofdkwartier publiceert, dat van de ruim 63.000 in de Britse bezettingszône van Indo-China aanwezige Japanners er ruim 53.000 ontwapend en geconcentreerd zijn, terwijl 10.000 Japanners in verband met het handhaven van orde en rust nog bewapend zijn. Eind Februari zullen vrijwel alle Britse troepen Indo-China verlaten hebben.
Bij de overname van de door de Britten bezette centra door de Franse troepen is het verzet van Annamietische zijde in die gebieden overal opgevlamd.

 

* * *

 

Deze gang van zaken lijkt veel op die in Nederlands-Indië. Er zijn nog meer parallellen. Zo is er hier in Saigon bij de Fransen en de Engelsen in het algemeen niet veel te merken van wederzijdse waardering. Veel Franse burgers van Saigon gebruiken bittere woorden wanneer zij een oordeel vellen over Engeland en de Engelsen. Op een of andere wijze - voor buitenstaanders is het niet altijd gemakkelijk te volgen - wijten zij zowel de val van Frankrijk in 1940 als het snel om zich heen grijpen van de Annamietische opstand aan de Engelsen. Aan de andere kant begrijpen de Engelsen van de emotionele, drukke Fransen weinig. Ook zijn zij verbaasd over de vrijmoedigheid waarmee de hoogste Franse autoriteiten in redevoeringen plegen te spreken over “La France victorieuse” en de zege, die Frankrijk, weliswaar tezamen met enkele andere mogendheden, op de asmogendheden heeft behaald. Zij zijn minstens even verbaasd over de scherpe critiek die de gemiddelde Fransman op hen blijkt te hebben en weten er weinig anders op te vinden dan huns weegs te gaan, gelukkig in het vooruitzicht, dat zij Indo-China spoedig zullen verlaten en vaak hun oordeel over de Fransen samenvattend in twee woorden : “Funny people”. De Engelse en Franse gemeenschappen leven dan ook geheel gescheiden.
In Franse Gouvernementskringen hoorde ik veel woorden van waardering voor wat de Britten hebben gedaan en uitingen van begrip voor het delicate karakter van hun taak, zowel met betrekking tot de wereldopinie en de na-oorlogse internationale situatie als uit een oogpunt van eigen koloniale politiek en staatkundige verhoudingen in het Verenigd Koninkrijk. Op het niveau van de leidende persoonlijkheden schijnt de verhouding dan ook goed te zijn geweest.

 

* * *

 

Er is nog steeds geen vliegtuig binnen. De “heen-en-weer-club” is vanmorgen niet eens naar het vliegveld geweest. Vannacht werd daar in de buurt flink geschoten. Tom zegt, dat daar geen Annamiet aan te pas is gekomen. Dat zijn Fransen. Die zijn nerveus en schieterig. Eergisteren heeft zo'n Fransman een Engelse majoor dwars door zijn auto heen geschoten. “Ik heb er geen bezwaar tegen,” zegt Tom “om dood geschoten te worden door een Jap, Annamiet of Indonesiër. Liever niet natuurlijk. Maar ik heb er wèl bezwaar tegen door zo'n stomme Fransman neergelegd te worden. De één schiet, de ander schiet, alles schiet “and they start a war.”

 

H.J. HILLINGA.  

 

IN Indonesië-Nederland

 

[De illustrator is Kick Hofer. hj]



 

Laatste wijziging: 05.06.2015