A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Een innerlijk paradijs


ARJEN FORTUIN

[Historisch Nieuwsblad 7 (1998) 4 (september) p. 61]

 

De Amerikaanse literatuurhistoricus Beekman waagde zich aan de beschrijving van de koloniale literatuur uit Nederlands-Indië. Hij zocht de romantici tussen de bureaucraten en de verbeelding in de geest van de handelaars.

In de Nederlandse literatuur wordt ons koloniale verleden met besmuikte nostalgie bekeken. Men wil wel terug verlangen naar het verloren paradijs, maar het schuldgevoel over de daden van ‘de roofstaat aan de Noordzee’ maakt dat verlangen tot een precaire zaak. Deze veroordeling van de geldbeluste Nederlandse heerschappij over de Indische archipel kleeft ook aan de literatuur die er door de Nederlanders werd gemaakt. Die literatuur is het bijprodukt van een misstand.
   Op een dergelijke basis kun je geen literatuurgeschiedenis maken. Om een geschiedenis van de Nederlands-Indische literatuur te schrijven, moet de aanwezigheid van de Nederlanders in het verre oosten enigszins gerechtvaardigd worden. In zijn boek Paradijzen van weleer. Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië 1600-1950 zoekt de Amerikaanse hoogleraar E.M. Beekman de oplossing in een opsplitsing van de Nederlandse aanwezigen in Indië in bureaucraten en romantici. Met onverholen Noordamerikaans enthousiasme verhaalt hij van de ‘moedige individualisten die tegen de stroom in roeiden’ en met spijt constateert hij hoe die in de loop der tijd werden ingekapseld door de oprukkende koloniale bureaucratie. ‘Een tijdlang liepen beide lagen, nut en verbeelding, gelijk op, maar uiteindelijk gingen zij uit elkaar, steeds verder, totdat zij elkaar weer als tegenstanders ontmoetten in de vermomming van economisch imperialisme en literatuur.’

Literaire kolonist
Een voorafspiegeling van deze tegenstelling ziet Beekman in de broers Cornelis en Frederick de Houtman. Cornelis was aanvoerder van de eerste expeditie naar Oost-Indië in 1595 en voor Beekman dé exponent van de ‘stereotype trouweloosheid van het kolonialisme’. Uitsluitend op zoek naar een zo hoog mogelijke winstmarge banjert hij gewelddadig over de onbekende eilanden en dwars door de culturen. Voor de auteur is Cornelis de voorbode van de post-napoleontische bureaucratie die Nederland in de loop van zijn koloniale geschiedenis zoveel beschamende episoden heeft opgeleverd.
   Dat een zeevaarder als Cornelis de Houtman de spits afbijt in een geschiedenis van de koloniale literatuur heeft alles te maken met Beekmans opvatting dat die literatuur begint met de eerste scheepsjournaals. In de logboeken van de kapiteins treffen we immers de eerste weerslag van die verwondering over de tropen die de Nederlands-Indische cultuur blijvend heeft beïnvloed.
   Die literaire (of in het geval van de pioniers misschien pre-literaire) fascinatie is zeker terug te vinden bij Cornelis’ broer Frederick, die in 1599 werd gevangengenomen in Atjeh, na rampzalig verlopen gevechten waarbij zijn broer Cornelis werd gedood. Twee jaar in de plaatselijke cel wakkerde zijn interesse aan: hij schreef een verslag van zijn gevangenschap, een beschrijving van de sterrenhemel en later publiceerde hij bovendien het eerste Nederlands-Maleise woordenboekje. Daarmee is Frederick de voorbode van de literaire kolonist en het begin van een lijn die Beekman zonder veel omhaal doortrekt naar het Ambonische Kruidboek van Rumphius (1627-1702) en na een korte behandeling van de achttiende eeuw direct naar Eduard Douwes Dekker. Deze laatste maakte weliswaar deel uit van de bureaucratische orde, maar groeide ook uit tot de belangrijkste figuur van de Nederlands-Indische literatuur.

Nut en verbeelding
De tweedeling tussen nut en verbeelding blijft zevenhonderd bladzijden lang de leidraad in het betoog van Beekman, met variaties als de tegenstelling tussen de koopman en de aristocraat, waarbij de laatste zich dan meer vatbaar zou voelen voor romantisch-literaire impulsen. Beekman schrijft aanstekelijk. Vooral in de beginhoofdstukken, waarin hij enkele van zijn eigen favorieten de literaire canon in probeert te praten, is hij erg goed op dreef. In de loop van het boek wordt de steeds terugkerende tweedeling echter een beetje vervelend. Ook al omdat hij uiteindelijk toch te simpel is. Want juist ook de verbeelding kan mensen aanzetten tot goedbedoelde maar in de praktijk desastreus uitpakkende projecten. Beekman lijkt de feitelijke complicaties die tegen zijn schema spreken een beetje uit de weg te gaan. Dat hij een literatuurgeschiedenis wilde schrijven en geen politieke of sociale geschiedenis, is maar gedeeltelijk een excuus: hij heeft voor zijn boek dusdanig de ruimte genomen dat hij best wat meer theoretische zijpaden had kunnen inslaan.
   In deze eeuw heeft de Nederlands-Indische literatuur zich omgekeerd, zoals Beekman in een mooi slothoofdstuk aan de hand van het werk van A. Alberts laat zien. De zoektocht naar het nieuwe (en feitelijk naar de toekomst) is na het verlies van de koloniën een reis naar het verleden geworden. Dat die reis vruchteloos is omdat de vooroorlogse koloniale wereld is verdwenen, maakt de nostalgische onderneming vooral tot een zoektocht naar het eigen ik. Zo wordt het verloren paradijs uiteindelijk een innerlijk paradijs.

 

Paradijzen van weleer. Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië 1600-1950 door E.M. Beekman. 735 p. Prometheus, f.79,90.


 

Laatste wijziging: 31.05.2015