NRC Handelsblad - 6 november 1981
Van oude koningen, de dingen die niet voorbijgaan
A. Alberts: Maar geel en glanzend blijft het goud. G.A. van Oorschot, Amsterdam. 70 blz. Prijs ƒ15,90
Alberts schrijft het liefst, of in elk geval het best, over eenzelvige figuren die geteisterd worden door een melancholie die ze niet de baas kunnen, of over mensen die onverwachts totaal uit hun evenwicht geslagen worden. Het mooiste voorbeeld van het eerste type is Peereboom uit het verhaal "Groen" uit de eerste bundel De eilanden van 1952. Het tweede type wordt het duidelijkst vertegenwoordigd door meneer Dalem uit De vergaderzaal van 1974. In het tekenen van dergelijke figuren is Alberts nog door niemand in Nederland overtroffen. Centraal in zijn nieuwe boek - een lang verhaal? een zeer korte roman? wat doet het er toe - staan ook twee van die in zichzelf gekeerde, vereenzaamde melancholici. Ze maken deel uit van een bureaucratie die gesitueerd lijkt in de oude hoofdstad Roskilde op het Deense eiland Sjaelland. Die namen worden niet genoemd waardoor het regeringsapparaat helemaal in de anonimiteit verborgen blijft. Een van de twee mannen is minister in een departement dat zo onduidelijk is als een gerechtshof bij Kafka, de ander heet raadadviseur voor bijzondere zaken: een titel, zegt Alberts met de droge en subtiele ironie waar hij het patent op heeft, die aanduidt dat hij voor de helft overbodig leek te zijn.
Ze huizen in het oude paleis van de koningen, maar zoals dat in een bureaucratie gaat, het aantal ambtenaren wordt te groot voor het ouderwetse gebouw. "Het probleem van het vergroten van de werkruimte bleek tenslotte zo moeilijk te worden, dat het makkelijk werd": je zou de schrijfbureaus tegen elkaar aan kunnen schuiven. In een anonieme bureaucratie is dat natuurlijk geen haalbare kaart want dan zouden de ambtenaren elkaars werk kunnen lezen, zij het op de kop. Aanbouw of nieuwbouw, dat wordt de nieuwe probleemstelling. Daar wordt over vergaderd, zoals er al eerder vergaderd was over het restaureren van de tuin met als enig gevolg dat "eindelijk zelfs het vergaderen over dit onderwerp de mensen wat moedeloos had gemaakt". Wie heeft ooit met de combinatie van "eindelijk" en "zelfs" zo'n vlijmend commentaar op de bureaucratie en de vergaderwoede weten te leveren?
Tot zover is het boek een prachtig ingebonden en juist daarom buitengewoon effectieve en amusante persiflage op de ambtelijke wereld. Maar langzamerhand komen er andere elementen het verhaal binnen. De eenzaamheid en melancholie heb ik al genoemd. De minister is nooit getrouwd. Hij woont samen met een huisgenote maar de hiërarchie vindt het niet gewenst dat hij haar als gastvrouw laat optreden. Een jong nichtje dat bij hem in huis komt wonen, haalt hem een beetje uit zijn isolement. De raadadviseur, die door zijn collega's een zonderling wordt gevonden, is al even eenzaam en plaatst zich buiten het kringetje ambtenaren door tijdens de werktijd op een occarino te spelen alsof hij zijn eigen baas was.
In de loop van het verhaal begint de 14e-eeuwse koning Walter IV een steeds grotere rol te spelen. Walter was zo eenzaam als de minister en de ambtenaar. "Had hij geen vrouw? vroeg het meisje. Een koningin? zei de raadadviseur. Die was al heel vroeg dood". Het heden heeft zijn parallel in het verleden, en het verleden leeft door in het heden, de dood ten spijt. Het nichtje met het gouden haar heet Margrete, net als de dochter van koning Walter IV, die alleen maar de treurige koning Waldemar kan zijn uit de Gurresange van Jens Peter Jacobson en de Gurrelieder van Schönberg.
Wat is het verband tussen de raadadviseur en die koning Waldemar die misschien onder het paleis begraven ligt, "misschien wel diep, zoveel vaam diep, zoals ze vroeger wel van drenkelingen zeiden"? Dan moet je als lezer het geluk hebben dat er iemand de kamer binnenkomt die het liedje van Ariel uit The Tempest citeert:
Full fathom five thy father lies;
Of his bones are coral made;
Those are pearls that were his eyes:
Nothing of him that doth fade...
Thy father! De raadadviseur is een nazaat van koning Waldemar en het nichtje van de minister is een nazaat van de koningsdochter Margrete. Dat weten ze niet meteen maar na allerlei verwikkelingen realiseren ze zich ineens wie ze zijn, wat de raad-adviseur onbedaarlijk doet lachen en het meisje een hevige schrik bezorgt. Als de raadadviseur tegen het eind van het verhaal een gesprek heeft met de koning (of met zichzelf), wordt hem gezegd: "Gelukkig is de mens, die in de eenzaamheid een schat vindt".
Die schat is zowel de eigen identiteit als het besef van blijvende waarden (nothing that doth fade), gesymboliseerd door het goud uit de titel en het Deense volksliedje dat als motto dient, en door het goud dat de rentmeester in het verhaal voor de koning gered heeft: het eerlijke goud dat ook voortleeft in het gouden haar van het meisje. Leven en dood, alles is voorbij, maar wat waarde heeft blijft.
Alberts' boek kan op verschillende niveaus gelezen worden, zoals de theoretici altijd zo graag willen. Het is een prachtig ironische beschrijving van een anonieme bureaucratie, een verbeelding van de eenzaamheid van de mens, een ernstige uitspraak over het bestaan van blijvende waarden die misschien uit de tijd zijn maar daarom niet waardeloos, en wie weet is het ook nog een stukje levensgeschiedenis van Alberts zelf. Over zijn stijl is al zoveel geschreven dat ik kan volstaan met de mededeling dat die hier in zijn geraffineerde eenvoud en uiterste concentratie nog effectiever is dan in welk verhaal ook. Dit nieuwe boek is het meest intrigerende dat ik van hem ken. Hij is erin geslaagd disparate elementen zo listig aan elkaar te smeden, met allerlei schakeltjes ertussen die motieven herhalen of aankondigen, dat ze met elkaar een uniek beeld geven van de continuïteit van het leven.
P.M. REINDERS
Laatste wijziging: 01.06.2015