A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Rotterdamsch Nieuwsblad, 4 april 1959 (Letterkundige kroniek)

 

De “Hikajat” van de Hollanders groeit

 

Goede verhalen van Maria Dermoût
en H.J Friedericy

 

Maria DermoûtHET ZIJN niet de dichters en niet de romanciers, die de krorriek van de ondergang van het Nederlandse bewind in Indonesië zullen moeten schrijven, maar zij zijn in Nederland wel bezig met de opbouw van een bibliotheek van werken waarvan de inhoud tegen die ondergang geprojecteerd is. Al die werken worden zo langzamerhand even zovele hoofdstukken van een weemoedig stemmend verzamelwerk, de “Hikajat” van de Hollanders die, al pretendeert hij niet een kroniek te zijn, toch van bijzonder historisch belang wordt. Eens zal dat “verzamelwerk” worden toegevoegd aan de vele klassieke hikajats van de Indonesiërs die zich van ons los maakten, en wel als een indrukwekkend, diep beseft, smartelijk afscheid van hun eilandenrijk, waarvan de “blanda's” even veel hielden als van hun eigen vaderland. In sommige gevallen, in het geval M a r i a  D e r m o û t bijvoorbeeld, wàs Indonesië een eigen vaderland. Zij blijft daarvan vertellen, sinds de scheiding haar, op leeftijd al, tot publiceren noopte. Tegelijk met haar jongste verhalenbundel, “D e  K i s t”, mogen we een verwant werk van de auteur H. J.  F r i e d e r i c y, die voor de oorlog in Indonesië bestuursambtenaar was, “D e  R a a d s m a n”, behandelen. Beide werken verschenen bijna gelijktijdig bij Em. Querido's Uitgeversmij. te Amsterdam.

 

DE STEM van Maria Dermoût is, sinds de Amerikaanse uitgaaf van “De tienduizend dingen”, haar omvangrijkste en rijpste roman over de Molukken, geruime tijd boven aan de lijst van bestsellers heeft gestaan, dieper in de wereld doorgedrongen.
   Maar haar stem behandelt de dingen, de tienduizend dingen die haar liefde houden, dan ook zo indringend, roept vorm en kleur en geur zo onontkomelijk op, dat het Amerikaanse succes niet verwonderlijk kon zijn, mee omdat de belangstelling voor Indonesië en de rol die Nederland daar speelde eigenlijk nu pas in de Verenigde Staten in juistere banen gaat. De toon van Maria Dermoût is bovendien zo, dat alles wat maar zou kunnen zwemen naar de geest van het kolonialisme waarvan men in de Verenigde Staten niets wil weten erin ontbreekt. Bovendien verstaat zij beter dan iedere andere Nederlandse auteur, die Indonesische ervaringen belletristisch verwerkt, de kunst om een pasar gewoon markt te noemen, een djongos een bediende en een waringin een vijgeboom. Zij schrijft taal die zich voor ver-talen leent. Merkwaardig is dat juist zij, die van haar prille jeugd af, van het begin van deze eeuw af dus, in de Oost heeft geleefd, in haar beschouwing van de Oost Westerser bleef dan auteurs die er eens een jaartje of wat langer waren en paraderen met Maleise, Javaanse, Balinese en andere begrippen, welke de werking van hun literatuur beperken.

 

IN “DE KIST” heeft Maria Dermoût ettelijke verhalen in een raam geplaatst, dat ze bindt. Ze put ze uit een reservoir van studies en schetsen, dat ergens in de buurt van het Diëng-plateau op Java in een woning van een Nederlander, die zich tot zijn dood toe in de eenzaamheid op Javaanse cultuurstudie specialiseerde, achterbleef. Een inlands vrouwtje, dat met een inlandse plantageopzichter getrouwd is, speelt de schrijfster de onvoltooide studies en schetsen, die zij in het huis bewaarde, zonder er een bepaald doel mee te hebben in handen. Ze lagen in een kist veilig bewaard voor de ondergang. De vondst van de kist vormt de stof voor het omramende verhaal, dat Maria Dermoût op het hoogste literaire niveau dat zij heeft weten te bereiken vertelt, al begint aan haar zinsbouw een wormpje te knagen dat niet al te veel kans mag krijgen. Meer nog kan men de ontsieringen van de gevoelige verhalen opvatten als “tâches de beauté” van een nerveus verfijnd stijlprocédé. Dat de laatste verhalen kuis doorschoten zijn van blanke bladzijden, althans in ons recensie-exemplaar, is een ongelukje dat ons de vreugde aan die verhalen onthield. Hij zal middelwijl al wel ontdekt en hersteld zijn.

 

IN “DE RAADSMAN” is Friedericy teruggekeerd naar zijn geliefd Zuid-Celebes. In zijn keurige diplomatenstijl legt hij er rekenschap in af van een drietal jaren dat hij zelf in Soenggoeminasa “Toewan Petoro” was, de controleur of assistent-resident, die hij in zijn boeiend verslag van gebeurtenissen in contact brengt met een afstammeling van een oud vorstengeslacht van Gowa, dat tot 1906 feodaal regeerde en toen de weerstand tegen het Nederlandse gezag moest opgeven. Deze adellijke man heeft als alle vorstentelgen in het Nederlandse gezag berust en nam dienst bij het binnenlands bestuur. Opgeklommen tot bestuursambtenaar der eerste klasse is hij, hoewel ondergeschikt, toch de ervaren en wijze raadsman van de piepjonge “Toewan Petoro”.
   Uiterst gedetailleerd, maar met geen enkel detail de lezer vervelend, heeft Friedericy de samenwerking tussen de jonge chef, die uit puur idealisme naar de Oost kwam, na in Leiden zich voor zijn functie te hebben bekwaamd, en de vorstelijke vriend en ondergeschikte getekend in een aantal hoofdstukjes die interessante, op zichzelf staande voorvallen uit de geschiedenis van het binnenlands bestuur omvatten. Zij vormen slechts een greep uit tienduizenden interessante voorvallen uit de geschiedenis van het binnenlands bestuur die waarschijnlijk nooit geboekstaafd zullen worden, maar tezamen geven zij van drie jaar vooroorlogs bestuursambtenaarswerk in een hoekje van Celebes dan toch een gaaf beeld, dat op het eind ellendig bekrast wordt door verschijnselen van oproerigheid, die gevoed worden door de meest banale vorm van communistische propaganda waarvan men zich een voorstelling kan maken, propaganda die toch ook in de jonge Indonesische intelligentia iets wakker maakt, iets erfelijks, dat in de oudere generaties van Indonesische intelligentia was blijven sluimeren, onder dikke dekens van hoffelijkheid en Oosterse afkeer van soesah. Nochtans komt aan het slot van het werk van Friedericy de kritiek van een Indonesische student op de wijze raadsman van de “Toewan Petoro”, dat deze bijzonder sympathiek getekende figuur een collaborateur zou zijn geweest die zijn land veel kwaad deed, als een schok die bepaald even bitter stemt. Friedericy, geschoold in de diplomatie, stelt het feit van de kritiek op een figuur die hij met grote liefde tekende als een feit, zonder enig commentaar. Maar hoe het hemzelf moet hebben geschokt verheelt hij in zijn kanselarijproza, dat ieders gevoeligheden respecteert, nauwelijks.
   “De Raadsman” is een van de mooiste hoofdstukken van de collectieve “Hikajat” van de Hollanders, waarvoor men eens in het voormalige Nederlands Oost-Indië niet langer blind zal zijn en die dan bij het schoonste gevoegd zal worden waartoe land en volk, en natuur en klimaat literair inspireerde.

 

W. WAGENER.      



 

Laatste wijziging: 09.06.2015