Rotterdamsch Nieuwsblad, 8 maart 1958, p. 9
LETTERKUNDIGE KRONIEK
IN DE Indonesische archipel heerst onrust: In het Padangse denkt men anders over het bestuur van de republiek dan in Djakarta Op Celebes heeft Soekarno ook tegenstanders, om van Ambon maar niet eens te spreken. De eenheid van de republiek lijkt dus wankel. Maar men moet zich eens even voorstellen, hoe de karaktertrekken van de volkeren, die over zo'n archipel verspreid zijn, verschillen. Even sterk als de grillige contouren van alle eilanden afzonderlijk. Een archipel die, op gelijke schaal in Europa in kaart gebracht, zich uitstrekt over een afstand van Ierland tot de Oeral …… Hoe de Nederlanders zo'n wereld hebben kunnen beheren, is een boeiend verhaal, maar het is geen stof voor een letterkundige kroniek. Niettemin dwingen bepaalde literaire bedrijvig heden al sinds Multatuli, zich ook in een rubriek als deze van speciale aspecten van de geschiedenis in Indonesië rekenschap te geven. Voor één brok bedrijvigheid inzake de allerjongste literatuur Indonesië betreffend, is nu ook in de Verenigde Staten belangstelling ontstaan. Het betreft de roman “De tienduizend dingen” van Maria Dermoût. Onde de titel “The Ten Thousand Things” is daarvan bij Simon en Shuster een vertaling verschenen. Een gelukkig feit, want de roman zal in Amerika enigszins kunnen verhelderen, hoe de Nederlanders in de Indische archipel “huis hielden” voordat de bondgenoten van Hitler hun bevrijdingsactie ontketenden.
MARIA DERMOÛT is er nooit op uit geweest van Nederlands Oost-Indië een literair wingewest te maken, zoals bijvoorbeeld mevrouw Szekely-Lulofs, die in “Rubber” het weerzinwekkende planterstype heeft getekend, dat de Nederlandse naam weinig eer aandeed. Noch was zij strijdvaardig als Beb Vuyk, die om haar progressiviteit onder de Japanse bezetting in het kamp Tjideng, tussen zoveel vrouwen van hoge en minder hoge B.B.-functionarissen, niet bepaald persona grata was. Maria Dermoût is pas over Indonesië gaan schrijven toen zij ver over de zestig was, na vrijwel haar hele leven op de plantage van haar ouders op de Molukken te hebben doorgebracht. Indië was haar geboorteland. Ze hield van Indië. Beroofd van alles wat haar lief was naar Nederland geëmigreerd (niet “gerepatrieerd”) bloedde haar hart eerst in “Nog pas gisteren”, later in “De tien duizend dingen”, en enkele novellen-bundels. Met de rode druppels van haar heimwee overtuigt zij in de Verenigde Staten velen van het feit, dat het verguisde koloniale tijdperk al voorbij was toen “de nieuwe orde” begon. Niet dat dit de loop der geschiedenis zou kunnen ombuigen.... Het is zelfs zo, dat de lezerskring voor “The Ten Thousand Things” betrekkelijk klein zal blijven, want het verhalende element van het werk is van ondergeschikte betekenis, het is een verfijnd werk, een teer gedetailleerd poëem in proza. Doch ambassadeurswerk moet ook subtiel zijn….
EVENEENS bij de NV Em. Querido's Uitgeversmij te Amsterdam publiceert thans een ander dierbare herinneringen aan Indonesië. Het is de voormalige B.B.-ambtenaar dr. H.J. Friedericy. Hij heeft ook herinneringen die minder dierbaar zijn, want drie en een half jaar internering tijdens de Japanse bezetting zullen voor hem zomin als voor tienduizenden andere Nederlanders een feest zijn geweest. Hij was overigens geen geboren Indischman, hij zag het levenslicht in Onstwedde. Maar in Indië investeerde hij al zijn willen en weten, Indië werd zijn studigebied. Speciale studie wijdde hij aan de hoek van Celebes waar de Boeginezen en Makassaren eens hun eigen rijken, Boni en Gowa, roemrucht maakten, als bolwerken van Indonesisch imperialisme, want zij stichtten, varend en vechtend, tot op de Westkust van Borneo, en tot op Flores en Lombok, hun koloniën. Aan die conquistadores van de Indische archipel, speciaal aan hun scherp onderscheiden van rangen en standen, wijdde dr. Friedericy zijn dissertatie en thans ook zijn novellenbundel “Vorsten, Vissers en Boeren”.
Voor zover ons bekend bestaan er nog geen plannen in de Verenigde Staten om ook “Vorsten, Vissers en Boeren” te vertalen. Ambassadeurswerk heeft dr. Friedericy inmiddels in Amerika tóch kunnen verrichten, want nadat hij in 1946 tot chef politieke zaken op het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen benoemd was, werd hij belast met de voorlichting over Indonesië in New York. Van die taak is hij echter weer ontheven. Hij is nu ambassaderaad voor pers- en culturele zaken te Bonn.
“Vorsten, Vissers en Boeren” is intussen geen literair debuut. Dr. Friedericy schreef onder de schuilnaam “Merlijn” al de roman “Bontorio, de laatste generaal”. Ook die roman speelt in Zuid-Celebes, waar hij zelf bestuursambtenaar is geweest.
DE AUTEUR is een uitstekend verteller. Hij weet waar het in een novelle op aan komt. Een juweeltje van vertelkunst is bijvoorbeeld de novelle “De dubbele aar”, waarin een Makassaars meisje uit de stand der verworpenen, die schatplichtig is aan de telgen van het Gowase vorstenhuis, feodale heren van het zuiverste water (en het zuiverste bloed), “bezeten” raakt. Een “doekoen” die met toverkunstjes het kwaad komt bezweren meent wel, dat het krampende meisje een slang in de buik heeft die uitgedreven moet worden, maar in een droom hoort het meisje de stem van Dewi Sri; de godin van de rijst en nu komt het uit: ze heeft op de sawah een dubbele rijsthalm geplukt, bij ons vergelijkbaar me een klavertje van vier en daar bemoeit Dewi Sri zich dus persoonlijk mee! De hele omtrek komt het door Dewi Sri bezeten meisje, dat krimpt van de pijn, bezoeken, brengt offers, en zit avond aan avond om haar bed wierook te branden, totdat een zeer taktvolle jonge B.B.-ambtenaar met kennis van het bijgeloof van de Makassaren het lijdende kind tot verbazing van de bevolking van Dewi Sri weet te verlossen. Het is hoog spel, want de ambtenaar geeft voor, zelf door Dewi Sri gezonden te zijn…. Maar de “operatie” slaagt.
Zo'n verhaal en elk ander verhaal in “Vorsten, Vissers en Boeren”, zou niet geschreven kunnen zijn zonder kennis van de zeden en het bijgeloof van Makassaren en Boeginezen. Maar hoe verfijnd de auteur zijn kennis ook heeft toegepast, het is bijhem niet de soort kennis-van-binnenuit die in het werk van Maria Dermoût zo treft, kennis die zij door omgang als kind met de bedienden en de kinderen vàn de bedienden op een afgelegen plantage met de paplepel ingegoten kreeg. Bij Maria Dermoût struikelt de lezer ook in het geheel niet over Maleise woorden of woorden uit een andere Indonesische taal. Zij noemt in het Nederlands een “doekoen” geen “doekoen” met een voetnoot. Wij noemen in een Nederlandse roman die in Frankrijk speelt een dokter toch ook geen “medecin”! Zij slaagt er daarom in de afstand tot het onderwerp merkwaardig te verkorten (uiteraard is haar “Tien duizend dingen”-roman daarom ook zo goed in het Amerikaans te vertalen). Tussen de novellen van dr. Friedericy en de Nederlandse lezer staan echter talloze barriëres van vreemde woorden, al is aan het bundeltje novellen een woordenlijst van drie bladzijden toegevoegd. Men stuit in zijn novellen bovendien op beschrijvingen die nog te sterk aan studie herinneren. De beschrijving van een rijtje Makassaarse huizen van de verworpenen lijkt bijvoorbeeld aan de hand van het hoofdstuk “Boeginezen” in de “Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië”, uitgaaf Nijhoff-Brill, tot stand te zijn gekomen. Daarin staat, dat de huizen “er smerig en verwaarloosd uitzagen”. Bij hem leest men: “Deze huizen langs de grote weg naar Maros zien er ergerlijk smerig en verwaarloosd uit.” In dezelfde encyclopaedie is sprake van voorvaderlijke “hemelingen” van de vorstentelgen, die de rijksreliquien schonken. Hetzelfde woord “hemelingen” ontmoet men bij dr. Friedericy. Een sarong die in de encyclopaedie 's nachts “over het hoofd wordt getrokken” ontmoet men bij dr. Friedericy in de novelle “Vazal” in de zin: “Hij zocht met zijn benige voeten de geborduurde muilen en schopte zacht een van de jongelieden wakker, die in zware slaap, de sarong over het hoofd getrokken voor zijn legerstede lagen.”
Men begrijpe ons goed, dat we niets bedoelen dat ook maar in de verste verten zweemt naar “plagiaat”! Maar de taal van deze literatuur raakt zo wel een beetje bespikkeld door voor de hand liggende ontleningen. Het is te zelden taal, die van binnen uit gegroeid is. Was dat wel zo dan zouden wij zulke bloempjes niet kunnen plukken. Gegroeide bloempjes, levende bloempjes, zijn nooit aan elkaar gelijk, zomin als blaadjes van één en dezelfde soort boom. Een scheppend kunstenaar maakt zich daarom ook nooit zorg over de vraag, of hij de dingen wel nieuw genoeg zegt. Hij kàn ze niet anders dan nieuw zeggen. Maar in de wetenschappelijke wereld blijven formuleringen vaak hardnekkig onveranderd, want wie wetenschap met fantasie “van binnen uit" gaat bedrijven is een “doekoen”.
We kunnen het verschil tussen het proza van Maria Dermoût en dat van dr. Friedericy het best zo aanduiden: dat van hààr is gewassen goud en dat van hem is omgesmolten zilver.
W. WAGENER.
Laatste wijziging: 09.06.2015