A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Herman Erinkveld, Walter van de Laar

Albert Alberts : eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk

Arnhem ; Groesbeek : s.n., 1979
Scriptie KU Nijmegen, 1979
© H. Erinkveld en W. van de Laar

Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III

INLEIDING

 

In 1971 schrijft K. Schippers t.g.v. Alberts' zestigste verjaardag (1): "A. Alberts is een schrijver. Een feit, dat eigenlijk net zo belachelijk vanzelfsprekend zou moeten zijn als "Juliana is een koningin", "Lucebert is een dichter" of "Karel Appel is een schilder". Maar hoewel hij in de periode 1952 - 1963 4 weergaloze boeken schreef in een stijl, die je bij geen andere schrijver tegenkomt, wordt hij in literaire handboeken nauwelijks vermeld en is hij zelfs bij welwillende lezers, die Claus, Mulisch en Van het Reve wèl in hun boekenkast hebben, zo goed als onbekend".

 

Twee jaar later oordeelt Rob Nieuwenhuys niet veel anders (2): "Alberts is in de Nederlandse literatuur zo'n buitenstaander, dat we nauwelijks kunnen verwachten dat men zijn uitzonderlijk schrijverschap algemeen zal erkennen. Hij neemt nu de plaats in die Nescio jarenlang heeft ingenomen, die van "writer's writer", met een kleine kring "aanverwanten" om zich heen".

 

Inderdaad, grote publieke belangstelling is de schrijver Albert Alberts zelden ten deel gevallen. Die was er plotseling wel na het verschijnen van zijn roman "De Vergaderzaal" in 1974 met als nasleep, of beter gezegd: uiteindelijke erkenning en bekroning, de uitreiking van de "Constantijn-Huygensprijs" in 1975. Maar ook dan is er geen sprake van èchte populariteit, wat blijkt uit het begeleidende jury-rapport (3): "Ofschoon de bekendheid met het werk van Alberts stellig nog onvoldoende is, is de kleine kring van aanverwanten niet meer zo exclusief als enkele jaren geleden, en in elk geval zal niet meer gezegd mogen worden dat zijn inderdaad uitzonderlijk schrijverschap geen algemene erkenning heeft gevonden".

 

Er is over Alberts wel tamelijk veel geschreven; de lijst met artikelen en recensies naar aanleiding van het verschijnen van werk van zijn hand is vrij omvangrijk. Vergelijkt men echter de publikaties rond Alberts met de aandacht die veel anderen in de Nederlandse literatuur ten deel is gevallen, dan valt Alberts allerminst op; integendeel. Men zoekt anno 1978 bijna steeds vergeefs naar zijn naam in bloemlezingen en literaire naslagwerken. En als men hem dan eens vernoemt, blijken data en personalia onzorgvuldig vermeld te zijn.

 

Een en ander ligt niet in de laatste plaats aan hem zelf. Het ontbreekt hem zeker niet aan schrijverstalent, maar hij wil dat zelf niet zo noemen. Hij verkiest geen plaats tussen de groten.

Hij zwijgt, als het even kan, over zijn literaire bezigheden. Hij vindt zichzelf geen schrijver en hij gedraagt er zich ook niet naar d.w.z. het schrijven is niet zijn beroep geworden en hij heeft zichzelf niet op literaire bijeenkomsten of op een andere wijze als schrijver willen manifesteren. Maar of hij het nu op prijs stelt of niet: "een naar verhouding weliswaar toch nog altijd kleine groep mensen weet zo langzamerhand, dat Alberts tot de zeer weinigen behoort die gelezen zullen blijven, zolang het Nederlands als spraak- en schrijftaal blijft bestaan" (4).

 

Wij hebben met deze studie niet willen pretenderen Alberts (opnieuw) in de publieke belangstelling te brengen. Wel hebben we willen voorkomen, dat de (betrekkelijke) stilte rond Alberts zou kunnen leiden tot een vergeten, waardoor een overzicht van zijn leven en werk nooit meer bereikbaar zou worden, wat wij zeer zouden betreuren.

 

Dat ons overzicht toch niet volledig is, komt omdat Alberts nog leeft (en nog schrijft) en vooral ook, omdat wij vanuit onze studie alleen zijn zes literaire werken een meer kritische benadering konden geven. Het historisch werk van hem, dat veel omvangrijker is dan zijn literaire oeuvre, hebben we wel in de bibliografie opgenomen. Misschien komt er van de kant van de historici nog eens een aanvulling op ons werk, die dan met een kritische benadering van de artikelen uit de periode dat Alberts bij "De Groene Amsterdammer" werkte, het beeld van Alberts volledig maakt. We hebben echter niet veel hoop, dat dit laatste ooit gebeuren zal. Uit onze kennismaking met de historicus Alberts is wel gebleken dat zijn historische publikaties door zijn vakgenoten als niet erg wetenschappelijk beschouwd worden.
Alberts' groeiende belangstelling voor historische onderwerpen rechtvaardigt de veronderstelling, dat ons werk wel volledig is wat zijn literaire oeuvre betreft. Alberts heeft zelf duidelijk laten merken, dat hij liever met de geschiedschrijving verder wil gaan dan met het schrijven van verhalen. En wat zijn plan betreft nog één boek te schrijven ("De honden jagen niet meer") vrezen wij, dat de publikatie daarvan nog wel even op zich zal laten wachten, als het wel ooit zover komt.

 

Uit het eerste hoofdstuk, de biografie, blijkt hoe moeilijk het voor ons geweest is om gegevens over de persoon Alberts te verzamelen. Hij zelf praat daar niet graag over, met niemand; dus ook van mensen uit zijn kennissenkring is niet veel informatie te krijgen. Wat Alberts kwijt wil, heeft hij verteld in zijn boeken over de periode in Parijs en die in Indonesië.
De biografie is daarom te veel een opsomming geworden van data op de lijn van het schrijversleven van Alberts.

 

Het tweede hoofdstuk bevat een bibliografisch overzicht van zijn oeuvre. In vier paragrafen wordt een zo volledig mogelijk beeld gegeven van zijn literaire, historische en journalistieke arbeid. Paragraaf 2 bestaat uit een analytische bibliografie van de door Alberts gesigneerde publicaties in "De Groene Amsterdammer", verschenen tussen 1951 en 1961. Hoewel hij tot begin 1965 redacteur van dat weekblad was, is het ons om verschillende redenen niet mogelijk gebleken uit de laatste periode materiaal te verzamelen, zodat het overzicht niet volledig is.

 

Bij de beschrijving van de zes boeken in hoofdstuk drie is een strak, bijna schools, schema gevolgd. Dit komt voort uit een streven naar volledigheid in de analytische methode, waardoor hier en daar een schijnbaar overbodige aandacht ontstond voor de uiterlijke vorm, zoals de paginering, de indeling van de tekst en andere vormkenmerken. Hierdoor is echter wel een vergelijking van en een ontwikkeling in het werk duidelijker geworden. Het werk van Alberts kan onderscheiden worden in verhalen met een fictief karakter en verhalen met een documentair karakter. De facetten van de analytische benadering krijgen daardoor een heel verschillende uitwerking. Er is aan hoofdstuk drie geen theoretische verantwoording toegevoegd over de gevolgde methode. Een dergelijke verantwoording zou enerzijds een apart hoofdstuk inhouden over de verschillende benaderingen en theorieën binnen de analytische werkwijze; anderzijds zou dit een herhaling betekenen van een deel van de theoretische besprekingen die in de werkkolleges aan de orde zijn geweest, die geleid hebben tot deze studie. De hier gevolgde methode is derhalve een door ons gekozen werkvorm, die voort is gekomen uit het methodisch benaderen van moderne literatuur in de voorafgaande studiejaren. Wij vinden deze wijze van benaderen zeer geschikt, vooral bij het fictieve werk van Alberts, omdat op deze manier goed naar voren komt wat Alberts niet zegt. Critici hebben over Alberts vaak gezegd, dat hij de kunst beheerst van het weglaten. Wij menen, dat bij de lezer na een analytische benadering, niet meer het gevoel hoeft te bestaan, dat hij zoveel mist in de verhalen van Alberts.

 

In het vierde hoofdstuk wordt een zo volledig mogelijk beeld gegeven van. de waardering die het in boekvorm verschenen letterkundige oeuvre van deze auteur ten deel viel. Daartoe wordt aan elk van de zes boeken een aparte paragraaf gewijd. Daarnaast wordt stilgestaan bij Alberts' zestigste verjaardag en bij de toekenning van de Constantijn-Huygensprijs.

 

In de nabeschouwing van dit hoofdstuk vindt men onder meer een poging globale lijnen van kritiek t.a.v. Alberts' werk aan te geven. Het hoofdstuk wordt afgerond met een alfabetisch gerangschikte bibliografie van de secundaire literatuur. Hierin zijn ook publikaties m.b.t. het niet-literaire werk opgenomen.

 

Een goede lezer zal uit de serieuze en diepgaande studie die wij aan Alberts gewijd hebben, begrijpen dat wij Alberts als schrijver bijzonder waarderen. Voor ieder ander die, om begrijpelijke redenen, aan de gedetailleerde uitwerking in de afzonderlijke hoofdstukken niet toekomt, zij dit hier nog eens uitdrukkelijk gezegd.

 

Noten bij de Inleiding

 

  1. K. Schippers: "A. Alberts schrijft zijn boeken tussen de middag op het departement",
    Haagse Post, 25 augustus 1971
  2. Rob Nieuwenhuys: "Oost-Indische Spiegel",
    2de verbeterde druk, Amsterdam 1973
    Paragraaf 5 uit Hoofdstuk XIX: "A. Alberts", blz. 500-508
  3. Jury-rapport, opgemaakt door Gerrit Borgers, Pierre H. Dubois, Jaques den Haan, Harry Scholten en Paul de Wispelaere
  4. G.A. van Oorschot: "De ontdekking van Alberts"
    VARA-gids, 11 december 1976, blz. 8

Laatste wijziging: 26.06.2015