Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III |
Paragraaf 2
Beschrijving van "De bomen"
Bij deze beschrijving is uitgegaan van de tweede druk,
verschenen in 1975 bij G.A. van Oorschot in Amsterdam.
De boekuitgave
Op de achterkant van de titelpagina staat:
Ter gedachtenis van L.R.H.D.
Het verhaal beslaat honderdachtentwintig beschreven pagina's,
verdeeld over zes hoofdstukken, die beginnen met drie regels
typografisch wit.
Boven het eerste hoofdstuk wordt de titel "De bomen"
herhaald; de andere hoofdstukken hebben geen titel of nummer. De
lengte van de hoofdstukken is zeer verschillend, respectievelijk
zeven (5 t/m 12), vier-eenzesde (13 t/m 17), zeventien-eenvijfde
(18 t/m 35), zesenveertig-tweederde (36 tl'm 82),
zeventien-eenderde (83 t/m 100), drieëndertig (101 t/m 133)
bladzijden.
Behalve in hoofdstuk twee komen in elk hoofdstuk gedeelten voor,
die van elkaar gescheiden zijn door één (zes keer) of twee
(veertien keer) regels wit. Ook de lengten van die gedeelten
zijn verschillend. Het kortste deel is vijfenveertig regels (blz.
30/31); het langste is tweeëntwintig bladzijden (blz. 41 t/m
63).
Korte inhoud
Het gezin Duclos, moeder, dochter Fientje van elf jaar en
zoon Aart van zes jaar, verhuist in oktober 1917 naar een huis
aan de rand van een dorp in een bosrijke omgeving. Bij het huis,
dat door moeder gekocht is, hoort, behalve een tuin, een flink
stuk grond, dat verpacht is aan een boer.
Zoon Aart heeft veel belangstelling voor de omgeving, hij is
graag bij de boer op het land en hij sluit een soort verbond met
de bomen van het bos. Hij grijpt elke mogelijkheid aan om naar
het bos te gaan, de bomen komen bij hem op bezoek in een droom
en als hij in de zesde klas zit, bouwt hij een eigen fort op een
open plek tussen de bomen. Hij breekt tenslotte, al tijdens de
ontgroening, zijn studieplannen af om naar de bomen te gaan.
Daarnaast gaat het leven in het gezin zijn alledaagse gang: er
komt familie op bezoek, er is een verjaardag, moeder koopt een
auto, en Fientje gaat zich verloven.
Uit de omgeving van Aart hebben alleen oom Matthias en meneer
Barre, de onderwijzer, een vermoeden van de relatie, die hij met
de bomen heeft. Er is echter niemand, die echt kontakt met Aart
krijgt.
De opbouw van het verhaal
Het verhaal is verdeeld over zesentwintig gedeelten, van
elkaar gescheiden door typografisch wit en verdeeld over zes
hoofdstukken. Elk typografisch wit is een sprong in de tijd.
Het eerste hoofdstuk verhaalt de aankomst en de eerste dagen in
het nieuwe huis, het tweede de kennismaking met oom Matthias,
het derde de verjaardag van Aart. Het vierde hoofdstuk is
helemaal aan meneer Barre gewijd. In hoofdstuk vijf staat de
verloving van Fientje centraal, en in het laatste hoofdstuk
wordt het begin en het einde van Aarts studie beschreven.
Het is niet uit het verhaal af te leiden, waarom de schrijver
het typografisch wit heeft gebruikt. Ook is niet te verklaren,
waarom dat wit de ene keer één regel beslaat en de andere keer
twee regels. Elk wit is een tijdsprong, maar die komt op andere
plaatsen in de tekst ook voor.
De overgang van het eerste hoofdstuk naar het tweede is
problematisch. Het verschil in tijd hier is veel kleiner dan
tussen de andere hoofdstukken. Dat verschil komt echter wel
overeen met het gemiddelde tijdsverschil, dat bestaat tussen de
kleinere gedeelten binnen de hoofdstukken. Bovendien is
hoofdstuk twee erg kort, terwijl de inhoud, het opmeten van de
nieuwe tuin, heel goed bij de inhoud van hoofdstuk één
aansluit. Omdat hoofdstuk één (misschien toevallig) tot op de
laatste regel van bladzijde 12 doorloopt, denk ik derhalve dat
er een typografische vergissing is gemaakt bij het begin van
bladzijde 13. Dat zou betekenen, dat er geen zes, maar vijf
hoofdstukken zijn.
Hoofdstuk vier is opvallend. Het is veel langer dan de andere
hoofdstukken en het bevat een afgerond verhaal, een verhaal over
meneer Barre, dat op zichzelf kan staan.
De stijl
De tekst bestaat hoofdzakelijk uit de letterlijke weergave
van dialogen, die door een verteller met elkaar worden
verbonden.
De dialogen bestaan over het algemeen uit heel korte zinnen.
Twee voorbeelden: in het gedeelte op bladzijde 8, 9 en 10 komt
vijf keer een verbindende tekst voor tussen de dialogen,
bestaande uit één tot vier korte zinnen. In de dialoog zijn
zeven zinnen langer dan één regel; hiervan haalt geen enkele
de lengte van twee regels.
In het gedeelte van bladzijde 101 en 107 komt vijf keer een
verbindende tekst voor van één zin en één keer een tekst van
twee zinnen. In de dialogen komen elf zinnen voor die bijna drie
regels lang zijn, de andere zijn korter.
De hier geschetste opbouw van de tekst geldt voor alle
hoofdstukken, behalve voor het vierde. In dit hoofdstuk is zowel
het aantal verbindende teksten veel groter, als het aantal grote
zinnen. Uniek voor het hele verhaal is het eerste gedeelte van
dit hoofdstuk. Daarin komen ruim anderhalve pagina zonder een
stukje dialoog voor (blz. 36/37).
Het woordgebruik is heel eenvoudig, zowel in de dialogen als
in de andere teksten. Er komen weinig lange woorden voor en
helemaal geen 'vreemde' woorden. De familie maakt wel de indruk
tot de gegoede burgerij te horen (men rijdt in een auto, er is
een soort huisknecht/chauffeur, de kinderen zingen Franse
liedjes, en de zoon gaat studeren), maar aan de taal kan men dat
niet horen. Bij de ontgroening van Aart op de universiteit komen
woorden voor, die in de andere delen niet voorkomen, maar dit
heeft geen gevolgen voor de zinsbouw en de aanpak van de
dialogen.
De tijd
De periode, die in het verhaal wordt beschreven, begint in
oktober 1917 (blz. 5) en beslaat een tijd van ongeveer twaalf
jaar.
Het eerste hoofdstuk verhaalt de eerste dagen in het nieuwe
huis, het tweede een halve dag korte tijd later. In het derde
hoofdstuk is een half jaar voorbij; het verschil met het vierde
hoofdstuk is ruim vijf jaar; tussen het vierde en het vijfde
hoofdstuk ligt vier jaar, en tussen de twee laatste hoofdstukken
ligt twee jaar.
Het tijdsverschil tussen de delen binnen de hoofdstukken
varieert van een korte periode binnen een dag tot een periode
van hoogstens een maand. Dit tijdsverschil wordt meestal direkt
aangegeven door zinnen als: 'De volgende dag', 'Twee dagen
later', 'Het was woensdagmiddag' etc., of indirekt door
bijvoorbeeld verwijzingen naar de natuur, zoals de beschrijving
van de groei en de bewerking van de gewassen op het land.
Op enkele uitzonderingen na wordt elk gedeelte continu verteld.
Slechts zeven keer treedt een korte tijdsverdichting op van ten
hoogste enkele uren. Deze verdichting is in de tekst weergegeven
op de volgende wijze: 'Toen het voer opgeladen was ...' (blz.
12), 'Om half vier werden ze binnengeroepen (blz. 25), 'Na het
eten ... '(blz. 27), en andere vergelijkbare formuleringen.
Eenmaal treedt binnen een gedeelte een tijdsverdichting op van
een paar dagen:
|
Kasteel
Aardenburg bleef die middag en ook de hele volgende dag
nog te zien, maar op de derde dag nam meneer Barre een
natte spons en veegde het bord blinkend zwart. Het leven
herneemt zijn rechten, zei meneer Barre. (blz. 40) |
Op diezelfde bladzijde komt een verdichting voor van twee
maanden:
|
Heb je
soms al een plaats uitgekozen om Aardenburg te bouwen?
Ja meneer, zei Aart.
Dat dacht ik wel, zei meneer Barre, Waar?
Dat zeg ik niet, zei Aart.
Zo, zei meneer Barre. Zeg je dat niet. Dan gaan we maar
door met de les.
Aart had inderdaad een plaats uitgezocht om Aardenburg te
bouwen. Hij had in het bos, achter het land van Albert, de
vader van Marie en Mientje, een open plek gevonden en hij
ging er iedere Woensdag- en Zaterdagmiddag heen om
Aardenburg te bouwen met een schop van Albert..( ... ) Dat
was half October. Aart had er bijna twee maanden aan
gewerkt. (blz. 40/41) |
Aan het begin van het nieuwe gedeelte op bladzijde 41 komt een
verdichting voor van een onbepaalde tijd, die buiten het leven
van Aart staat, maar die dient als verklaring van een situatie,
waar hij in terecht komt.
Tenslotte is er één passage die helemaal los staat van de
tijd.
Aan het begin van hoofdstuk vier wordt een beschrijving van
meneer Barre gegeven.
De ruimte
De eerste zin geeft ruimtelijke informatie over tijd en
plaats.
|
Op een
middag in October van het jaar 1917 hield een rijtuig stil
voor een huis in een van de buitenste lanen van het dorp.
(blz. 5) |
'October' roept de sfeer van herfst op. Het jaar 1917 en een
rijtuig plaatsen de lezer in een tijd, die de zijne niet meer
is.
Dit wordt nog versterkt door de woorden 'koetsier' en 'bok' in
de tweede zin. Ook elders in die tekst blijft die 'verleden
tijd' aanwezig: op de boerderij wordt nog 'gezicht' met de hand
(blz. 32); meneer Barre gaat deftig gekleed, hij draagt
'slobkousen en heeft altijd een wandelstok bij zich' (blz. 36);
de auto van de familie moet nog 'aangezwengeld' worden (blz.
45); de hospita gedraagt zich zeer gedienstig tegenover 'meneer'
de student (blz. 109/110), en de sfeer, die de ontgroening op de
universiteit (blz. 111/118) oproept, mag wel voorgoed tot een
andere tijd gerekend worden.
Het plaatselijk aspect van het ruimtegegeven in de eerste zin
wordt al snel uitgebreid. Uit het rijtuig stappen een mevrouw en
twee kinderen die een huis binnen gaan. Bij dat huis hoort een
tuin van 'bijna anderhalve hectare'. (blz. 13) De ruimte rond
het huis en de tuin wordt steeds groter. Bij de eerste
verkenningen van de kinderen al:
|
Niet te
ver, zei hun moeder. Ze bleef nog even aan het hek staan
om de kinderen na te zien. Ze zag ze steeds kleiner worden
onder de hoge beuken van de laan. (blz. 8) |
Teruggekomen vertellen ze enthousiast, dat ze in het bos geweest
zijn.
|
Wat is dat
voor een bos? vroeg zijn moeder aan Marie.
Ik wist niet, dat het bos zo dichtbij was.
Ze zullen het kleine dennenbosje aan het eind van de laan
bedoelen, zei Marie.
Het grote bos is toch veel verder? vroeg zijn moeder.
0 jé, ja, mevrouw, zei Marie. Veel verder. Wel een uur
lopen. 0 jé, het bos! (blz. 10) |
De volgende stap in de richting van het grote bos is een bezoek
aan het land van Albert, waar de bieten gerooid worden.
|
Toen het
voer opgeladen was, zette Mientjes vader de kinderen boven
op de knollen. Rustig blijven zitten, hoor, zei hij.
Anders trap je me er te veel stuk.
Dat is prachtig, zei Aart. Hij kon nu over alles
heenkijken.
Dat is prachtig, hè, Mientje. Daar is het bos ook. Dag
bos, dáág. Dag bomen, En zolang de rit duurde wuifde hij
naar de donkere rand, die het bouwland afsloot: Dag bos,
dag bomen! (blz. 12) |
Al snel volgt een bezoek aan het echte bos, eerst achterop de
fiets bij Marie, later op de verjaardag met de auto.
Als Aart naar de lagere school gaat, breidt de ruimte zich ook
uit aan de andere kant van het huis, in de richting van het
dorp.
Naarmate Aart ouder wordt, groeit de wereld om hem heen.
De uitbreiding is het grootst, als hij in de universiteitsstad
is.
Er bestaat een nauwe relatie tussen de ruimten en de
hoofdpersoon Aart. In elk hoofdstuk en in elk deel van een
hoofdstuk komt Aart voor. Tussen alle delen is er een wisseling
van ruimte, maar ook binnen de delen komt ruimtewisseling voor.
Behalve in hoofdstuk vier, waarin meneer Barre de hoofdpersoon
is en waar hij alleen in een aantal ruimten voorkomt, zijn er
maar vijf plaatsen in het verhaal, waar een ruimte beschreven
wordt, waarin Aart niet voorkomt, terwijl in vier van de vijf
gevallen de naam van Aart nog wel genoemd wordt.
|
Zijn
moeder ging met zijn zusje naar binnen. Ze zuchtte. Ze
zei: Wat is het hier nog vochtig. Ze ging de voorkamer in
en weer uit. Ze liep door de gang naar de keuken, achter
in het huis. Al die tijd stond het jongetje op de stoep. (blz.
5) |
De andere vier plaatsen zijn:
Op bladzijde 18 gaat Fientje alleen op bezoek bij de buurvrouw,
met wie ze praat over de komende verjaardag van Aart. Op
bladzijde 98-110 gaan Theo, een vriend van Aart, en oom Matthias
Aart zoeken in het bos. Op bladzijde 101 lopen Fientje en haar
verloofde Lamme alleen te wandelen. Ze gaan in de richting van
het land van Albert om Aart daar op te pikken. Met z'n drieën
gaan ze verder tot aan het huis van Albert. Daar neemt Aart de
fiets, terwijl de twee anderen te voet, pratend over Aart (blz.
104/105) terug naar huis gaan.
Op veel plaatsen geeft de ruimtebeschrijving een speciaal
accent aan de relatie, die Aart met zijn omgeving heeft.
Voorbeelden hiervan zijn, de al eerder aangehaalde tocht op de
knollenkar (blz. 12) daargelaten:
|
Oom
Matthias schoof een stoel dicht bij de haard en zette de
kruik en het glaasje naast zich op de grond.
Oom Matthias, zei Aart zacht. Zou U wel een boom willen
zijn?
Oom Matthias gaf geen antwoord. Oom Matthias zat strak
naar de verlichte micaruitjes van de haard te kijken. De
kamer achter hen werd steeds donkerder. Aart hoorde van
tijd tot tijd gerammel in de keuken, daar zou het wel
licht zijn, maar de kamer werd steeds donkerder. (blz.
16/17)
Aart keek achterom. Hij zag, dat er een pad tussen de
bomen liep.
Hij klom van zijn boom af en liep het pad een eindje
langs. Hij stond stil bij een boom. Hij keek om zich heen.
Er was niemand. Toen duwde hij tegen de boom, de boom
bewoog niet. (...)
Ze (Fientje) riep: Aart, waarom geef je geen antwoord?
Je hoort toch wel dat ik je roep? Ik ben een boom, Fientje,
zei Aart. Zie je niet, dat ik een boom ben? ( ...)
Het is net, of de bomen met ons meelopen, zei Aart. Zie je
wel, Fientje? En nu blijven ze staan, zei hij even later.
Toen we in het bos waren, liepen ze mee en nu zijn we het
bos uit en nu blijven ze staan. Ze kijken ons na, zie je
wel, Fientje? Ze blijven staan en kijken ons na. (blz.
20121) |
In een spel op zijn verjaardag verstopt Aart zich in een klein
huisje achter in de tuin. Van binnen uit hoort hij hoe het spel
verloopt aan de geluiden, die de andere kinderen maken. (blz.
23)
Op de avond na de verjaardag krijgt Aart bezoek van de bomen in
een droom. Zij buigen zich mompelend en fluisterend over hem
heen. (blz. 28/29)
|
Op een
zaterdagmiddag was Aardenburg klaar en de volgende
zondagochtend ging hij er heen, voor het eerst zonder
schop. Hij stapte over de planken brug zijn kasteel
binnen. Hij keek om zich heen. Hij wist niet goed wat te
doen, omdat er niets meer te graven viel. Hij ging languit
op zijn rug op de vloer van zijn kasteel liggen. Hij zag
boven zich alleen maar de lucht en de takken van de bomen,
die om de open plek stonden. (blz. 41) |
De ruimtebeschrijving op de laatste bladzijde van het boek is
een beschrijving van een hoogtepunt in de relatie tussen Aart en
de bomen en houdt tevens een goedkeuring in door 'zijn' bomen
van de beslissing om de universiteit te verlaten en weer bij hen
terug te komen:
|
Hij sloeg
het portier achter zich dicht. Hij liep van de weg af het
bos in. Hij moest even zoeken, voor hij het pad gevonden
had. Toen liep hij vlugger door. Hij zag in het donker de
stammen van de bomen, die langs het pad stonden. Hij liep
maar door. Het werd lichter en hij liep maar door en toen
het steeds lichter werd, zag hij, dat de bomen met hem mee
liepen. ( ... ) hij zag, dat het bos in de verte ophield.
Hij zag het omgeploegde roggeveld van Albert. Ineens bleef
hij stilstaan. De bomen stonden om hem heen. Aart zei: Zo
is het. Hij riep: Zo is het! Hij schreeuwde: Zo is het!
Jullie allemaal! Zo is het! de bomen bewogen zachtjes.
Zo is het, hè? vroeg Aart.
De bomen mompelden. (blz. 133) |
Het perspectief
De eerste zin van het verhaal luidt:
|
Op een
middag in October van het jaar 1917 hield een rijtuig stil
voor een huis in een van de buitenste lanen van het dorp. |
Deze mededeling heeft twee belangrijke elementen voor het
perspectief. Het verhaal begint een hele tijd geleden en het
begin speelt zich af in een buitenwijk van een dorp. Het gebruik
van de verleden tijd in de persoonsvorm versterkt de afstand
tussen het gebeuren en het vertellen. De eerste passage, die
zich afspeelt voor een huis en in de huiskamer van dat huis,
richt de aandacht van de lezer op vijf personen: een koetsier,
een moeder, haar twee kinderen en een dienstmeisje. De
gezichtshoek van waaruit deze twee ruimten en de personen worden
voorgesteld is niet steeds dezelfde. De gebeurtenis voor het
huis wordt beschreven alsof de vertel-instantie een persoon is
die het gebeuren van dichtbij meemaakt. Hij vertelt, wat hij in
chronologische volgorde ziet gebeuren en hoort zeggen.
Vervolgens neemt hij een zodanige plaats in dat hij twee dingen
tegelijk kan zien:
|
Zijn
moeder ging met zijn zusje het huis binnen. (...) Al die
tijd stond het jongetje op de stoep. (blz. 5) |
Vanuit deze positie weet de vertellende instantie ook dingen,
die hij niet kan zien:
|
Hij (het
jongetje) hoorde roepen |
Hierna wordt echter onmiddellijk de eerste positie van
toeschouwer weer ingenomen:
|
en even
later kwam zijn zusje naar buiten. Ze zei... (blz. 5/6) |
Voor het huis en in de huiskamer wordt één van de genoemde
vijf personen meer dan de anderen onder de aandacht van de lezer
gebracht, namelijk het jongetje Aart. Dit gebeurt op drie
manieren: de moeder, het zusje en het dienstmeisje (de koetsier
is verdwenen) richten zich erg op Aart; alleen van Aart worden
ook niet-zichtbare reakties beschreven, en in de tekst staat
vaak 'zijn zusje' en 'zijn moeder' en nooit 'haar broer' of
'haar zoon'.
De tweede passage gaat over een wandeling, die Aart met zijn
zusje maakt naar het dichtstbijzijnde bos. (blz. 8/10)
Met de figuur Aart en het motief 'de bomen van het bos' zijn de
twee belangrijkste elementen gegeven, waardoor het perspectief
van de vertellende instantie ten opzichte van het verhaal
bepaald wordt. Dit betekent ten aanzien van het ruimtelijk
perspectief, dat het verhaal verloopt langs passages, waarin de
relatie tussen Aart en de bomen op een belangrijke manier
gestalte krijgt, verdiept wordt of veranderingen ondergaat. De
opstelling tegenover deze relatie is bij elke passage anders.
Steeds kiest de vertellende instantie uit de omgeving van Aart
of van het bos een aanleiding om bij die relatie uit te komen.
Soms is die aanleiding direkt: een wandeling of fietstocht naar
het bos. De aanleiding kan ook zijn een droom, waarin bomen
optreden of een les op school, waarin een tekening op het bord
van een burcht voor Aart aanleiding is om een burcht te gaan
bouwen in het bos.
Uit het verloop van het verhaal blijkt, dat de vertellende
instantie een verteller blijft, die niet als personage in het
verhaal gaat optreden. Als hij ruimtelijk een standpunt heeft
ingenomen, beperkt hij zich meestal tot het weergeven van wat
hij chronologisch ziet gebeuren en hoort zeggen. Een enkele keer
staat de verteller boven de ruimte, zoals het voorbeeld op de
eerste bladzijde (hierboven vermeld), en een keer geeft hij een
mededeling, die los staat van een bepaalde ruimte, nl. de
beschrijving van meneer Barre op bladzijde 36.
Alleen ten aanzien van Aart laat de verteller zijn houding van
toeschouwer/toehoorder een aantal keren los. Op die momenten
weet hij wat Aart denkt, hoort, ziet of voelt.
|
Aart zag,
dat de theemuts ook in de kamer was. |
En vier regels verder:
|
Nee, zei
Aart. Hij voelde zich behaaglijk warm worden bij de haard
en met de theemuts op zijn hoofd. (blz. 6) |
In de beschrijving van de droom verplaatst de verteller zich het
meest duidelijk in Aart.
Van de andere personen wordt nooit gezegd, wat ze denken; wel
komen de volgende zinnen voor:
|
Niet te
ver, zei hun moeder. Ze bleef nog even aan het hek staan
om de kinderen na te zien. Ze zag ze steeds kleiner worden
onder de hoge beuken van de laan. (blz. 8)
Dom Matthias liet zich behaaglijk achterover in zijn stoel
zakken. Hij voelde zich volkomen bereid om een gesprek
over reuzen in het bos te beginnen. (blz. 15)
Nieuwe gezichten, aandacht! beval meneer Barre. De
kinderen zaten vol verwachting naar hem te kijken. (blz.
37)
Hij (oom Matthias) zag op een paar meter van zich af Aart
tegen een boom staan. (blz. 100)
Dag juffrouw en meneer! riep de sprokkelman opnieuw. Dat
waren juffrouw en meneer, hoorden ze hem zeggen. (blz.
104)
|
In hoofdstuk vier is niet Aart, maar meneer Barre de
hoofdpersoon. Dit blijkt ook uit het perspectief. Aart is nog
slechts aanleiding tot een vrij uitvoerige beschrijving van
meneer Barre. Meneer Barre wordt niet alleen geobserveerd, maar
ook vanuit zijn denken en voelen beschreven, zelfs veel
uitvoeriger dan Aart in alle andere hoofdstukken.
De personages
De personages zijn alleen te kennen uit wat ze zelf zeggen en
wat ze over elkaar zeggen; dit laatste komt echter maar een
enkele keer voor. De verteller geeft geen enkele
persoonsbeschrijving, alleen een korte van meneer Barre, in het
begin van hoofdstuk vier.
Het gezin Duclos bestaat uit drie personen: Moeder, Fientje
en Aart. Moeder bestuurt het huishouden, ze zegt wat de kinderen
wel en niet mogen en ze ontvangt familieleden. Ze vindt iedereen
aardig:
|
Fientje,
hou je mond, zei haar moeder. Ik geloof, dat meneer Barre
wat een aardige man is. (blz. 40)
Ach mevrouw, het is zo'n nare man, zei Theo. U weet niet
half, hoe naar.
Maar zijn vrouw is heel aardig, hè Theo? zei Aart's
moeder.
Mevrouw van Olst is bijzonder aardig, zegt Theo.
Ik vind, meneer van Olst trouwens een heel aardige man,
zei Aart's moeder. (blz. 85) |
Een keer krijgt moeder een compliment van haar schoonzoon, al
hoort ze dat zelf niet. (blz. 104)
Fientje praat veel meer dan haar moeder, maar ze zegt niets over
zichzelf en niemand zegt iets over haar.
Ze is nogal verstandelijk:
|
Kabouters
kan je niet zien, zei Fientje. Kabouters zitten achter
bomen. (blz. 8)
Ach nee, joh, dat is toch geen bos, zei Fientje, Het bos
is allemaal bomen. (blz. 9) |
Fientje bemoedert ook graag:
|
Hier is je
stoeltje, Aart! riep zijn zusje. Je stoeltje staat al bij
de haard. (blz. 6)
Aart mag het zeggen! riep Fientje. Aart is nog altijd
jarig. Wat zullen we spelen, Aart? (blz. 28)
Een halfje is genoeg, Lamme, zei Fientje. Laat die jongen
toch, zei oom Matthias. (blz. 108) |
Aart, de hoofdpersoon uit het verhaal, is minder spraakzaam dan
zijn omgeving. Als hij wat zegt, dan gebruikt hij zo weinig
mogelijk woorden. 'Ja, zei Aart', en 'Goed, zei Aart' zijn zeer
veel voorkomende zinnen. Het is alsof hij nauwelijks betrokken
is bij wat er om hem heen gebeurt, terwijl hij niet ongenegen is
zich te laten regisseren, bv. door zijn zusje op zijn
verjaardag, door een vroegere vriend, die hem met een meisje
laat fietsen, door oom Matthias, die vindt, dat hij rechten moet
gaan studeren en door tante Minnie, die wel een kamer voor hem
zoekt.
Des te opvallender is het eigen leven, dat Aart leidt in relatie
tot de bomen. Daarin wordt hij niet gestuurd, eerder
tegengewerkt, en in ieder geval niet begrepen. Toch blijft hij
die relatie koesteren, zozeer dat hij uiteindelijk voor de bomen
kiest en de universiteit na twee dagen al weer verlaat.
Een keer komt in het verhaal een gesprek voor over Aart en wel
tussen Fientje en Lamme:
|
Over
grandseigneurschap gesproken, zei Lamme, ik vind, dat Aart
er ook wel wat van heeft. Als bijvoorbeeld je moeder tegen
me zegt, dat ze het gezellig vindt, dat ik er ben, dan
doet dat plezierig aan, want je weet dat ze het precies zo
meent. Bij Aart is dat ook zo, maar dan komt er toch nog
iets bij. Bij Aart is het tegelijkertijd ook nog een soort
gunstverlening. Niet verwaand, maar heel natuurlijk en
vanzelfsprekend. Bij Aart heb ik altijd het gevoel, dat
hij aan het hoofd staat van een troep volgelingen, horigen
of wat ook. En dat gevoel had ik ook al, toen ik hem voor
het eerst zag en hoe oud was die jongen toen helemaal.
Ruim twee jaar geleden, hè? Aart is nu negentien, zei
Fientje. Dus toen zeventien.
Ik vind hem tussenbeide nogal eigengereid, maar ik kan me
toch ook wel voorstellen, dat hij op jou de indruk maakt,
die je zo net noemde. Vooral dat gunstbewijs, daar kan ik
toch wel in komen.
Hij is ook helemaal niet gesloten, zei Lamme. Sommige
mensen zullen wel denken, dat Aart gesloten is, omdat hij
vaak zo weinig zegt. Maar dat is het niet.
Nee, zei Fientje.
Dat is het niet, zei Lamme. Het is ook niet, dat hij te
weinig te zeggen heeft. Het is eigenlijk net, alsof hij
nog een ander gezelschap bij zich heeft, waar hij tegen
moet praten. Misschien die volgelingen.
Misschien wel, zei Fientje. |
Uit het vervolg blijkt wel hoe Aart de universiteit op
gemanipuleerd is en wat hij daar zelf van vindt:
|
Aart
haalde hen in.
Heb je eigenlijk wel zin om te gaan studeren, Aart, vroeg
Lamme.
Och, jawel, zei Aart.
Of kan het je niet schelen? vroeg Lamme.
0, jawel, zei Aart. Ik vind het best.
Je moet zeker op kamers gaan wonen, zei Lamme.
Ja, zei Aart. Dat schijnt de bedoeling te zijn.
Daar schijnt tante Minnie al voor gezorgd te hebben, zei
Fientje. (blz. 104-106) |
Oom Matthias, de broer van de moeder van Aart, is een heel
vertrouwde gast aan huis. Hij neemt soms de rol over van de
afwezige vader. Hij meet de tuin op en vindt de prijs voor het
huis en de grond redelijk. Hij koopt een auto voor het gezin en
speelt de gastheer als meneer Barre op bezoek komt. Hij regelt
zelfs de studie van Aart. Met oom Matthias wil Aart wel graag
over de bomen praten, maar het gesprek loopt op niets uit:
|
Ik heb
inderdaad nog nooit een boom met zevermijlslaarzen aan
gezien, zei oom Matthias. Bàh! wat is het hier koud. Wat
is het hier vervloekt koud. Laten we bij de haard gaan
zitten Aart. |
Aart doet dan nog een poging:
|
Oom
Matthias, zei Aart zachtjes. Zou U wel een boom willen
zijn?
Oom Matthias gaf geen antwoord. Oom Matthias zat strak
naar de verlichte micaruitjes van de haard te kijken. (blz.
16) |
Oom Matthias drinkt graag een borrel en overal waar hij is wordt
gedronken, meestal op zijn initiatief. Dat dit anderen niet
ontgaan is, blijkt uit de opmerking van Lamme:
|
Familieraad
rond de jeneverkruik van oom Matthias, zei Lamme. (blz.
101) |
En Fientje vindt:
|
Oom
Matthias is een beste man, maar hij heeft zijn hele leven
nooit veel anders gedaan dan de interessante leegloper
uithangen. Ofschoon, dat moet ik toegeven, hij heeft
moeder altijd met allerlei dingen geweldig goed geholpen.
Oom Matthias is de beroerdste niet. (blz. 106) |
Meneer Barre is de meest uitvoerig beschreven figuur van het
verhaal. Hij is de enige, die een beschrijving van zijn
uiterlijk krijgt:
|
De
deftigheid straalde trouwens aan alle kanten van hem af.
Zijn haar zat mooi geplakt, hij had een scherpe vouw in
zijn broek, hij droeg slobkousen en hij had altijd een
wandelstok bij zich, die hij liet ronddraaien, als hij
liep. En hij neuriede onder het lopen. (blz. 36) |
Als meneer Barre een borreltje teveel op heeft, laat hij het
meest van zijn karakter zien:
|
Maar die
verdomde bomen blijven rustig staan. Die verdomde bomen
laten zich nergens door van streek brengen. Die doen, wat
ze zelf willen. Die worden nooit bang, nooit beschaamd,
nooit schichtig. Die zitten doodrustig aan tafel na zes
glazen jenever. Ik verdom het verder. Ik verdom het
helemaal. (blz. 56) |
Dat meneer Barre onder een minderwaardigheidscomplex lijdt,
wordt duidelijk uit de volgende passage:
|
Wat
zwetsen ze toch, dacht meneer Barre. Ben ik dan niets? Ben
ik dan verdomme helemaal niets?
Hij stond op en ging naar de leestafel. Hij sloeg een
krant open. Hij dacht: Ik zal straks zeggen, dat ik een
artikel over onderwijspolitiek heb willen naslaan. Hij
bleef over de leestafel gebogen, in de krant staan turen.
(blz. 62) |
Vanaf het moment, dat meneer Barre Aart voor het eerst ontmoet
heeft, heeft hij iets in die jongen gezien, dat hem aantrok.
Als hij echt belangstelling voor Aart wil tonen, trekt deze zich
terug en geeft Barre geen kans:
|
Dat is
werkelijk schitterend, zei meneer Barre. Hij liep de plank
over, ging het kasteel binnen, leunde over de wal en keek
om zich heen. Hij vroeg: En speel je hier nu ook?
Spelen? vroeg Aart. Nee.
Meneer Barre dacht: Hij moet hier toch iets doen? Wat doet
hij dan hier? Hij zei: Ik bedoel niet met de jongens, maar
alleen.
De jongens komen hier nooit, zei Aart.
Meneer Barre dacht: Maar ik wil toch weten waarom hij dat
kasteel hier heeft gebouwd. Hij vroeg: En wat ga je met
Aardenburg doen?
0, niets, zei Aart.
Meneer Barre dacht: Misschien gaat hij er werkelijk niets
mee doen. Hij zei: Enfin, je hebt in ieder geval het
plezier van het bouwen gehad.
0, ja, zei Aart.
Meneer Barre dacht: Ja, wat moet ik daar nu eigenlijk mee?
Hij zei nog maar eens: Het is heus erg mooi.
Aart zei niets. (blz. 67/68) |
Een paar dagen later reageert Barre zich af tegenover een vriend
in het dorpscafé:
|
Aardige
mensen, Bolhuis. Maar niet van hun stuk te brengen. Dat
hebben ze allemaal. Zelfs die kleine jongen, Bolhuis. Niet
van zijn stuk te brengen. Die kleine jongen ook. Nog het
meest van allemaal. (blz. 73) |
De hond, die meneer Barre van een oom van Aart krijgt, maakt
veel goed. Barre is zelfs geroerd door het beest; hij krijgt het
weer echt naar zijn zin in het dorp.
Uiteindelijk is meneer Barre toch aan de drank ten onder gegaan:
|
Aart, hoe
is 't toch met die meneer Barre afgelopen?
Weg, zei Aart.
Meneer Barre dronk een borreltje teveel, zei Albert. (blz.
97) |
Van de andere figuren spelen de volgende drie ook een, zij het
minder belangrijke, rol in het leven van Aart:
Albert, de man, die het bouwland gepacht heeft van de moeder van
Aart en die ook wel eens klusjes voor de familie opknapt, zoals
autorijden; Aart is graag bij hem op het land; Theo, met wie
Aart bevriend is op de H.B.S.; en Budde, de student, die een
half jaar gekregen heeft, en met zijn zatte kop Aart weghaalt
uit de ontgroeningsceremoniën.
Belangrijke motieven
Het meest voorkomende motief is de relatie van Aart met de
bomen. Deze relatie wordt al gelegd op de dag, dat Aart in het
dorp aankomt en die relatie is er nog op de dag, dat Aart
terugkomt van de universiteit.
Hoogtepunten in die relatie zijn: de ontdekking dat de bomen
misschien ook wel reuzen zijn; de droom, waarin de bomen bij
Aart op bezoek komen; het bouwen van het fort Aardenburg en het
weerzien van de bomen na de vlucht uit de ontgroening.
Geen van de andere figuren heeft een dergelijke relatie, en
slechts enkelen, meneer Barre en misschien ook oom Matthias,
hebben een vermoeden van de relatie, die Aart met de bomen
heeft.
Het motief van het Slingerjongetje en de Reus uit een
sprookjesboek van Aart speelt een belangrijke rol bij het
ontstaan van de relatie tussen Aart en de bomen.
Met het relatie-motief hangt samen het motief van het
alleen-willen-zijn. Al bij de aankomst bij het nieuwe huis
blijft Aart in de koets zitten, vervolgens blijft hij alleen
buiten staan, en, eenmaal binnen, kruipt hij meteen onder de
theemuts en wil wegvluchten in het verhaal van het
'slingerjongetje'. Er is geen belangstelling voor het nieuwe
huis te bespeuren bij de kleine Aart, alleen voor het kleine
huisje in de tuin om zich daarin te verstoppen.
Aart gaat graag alleen het bos in; hij werkt er maanden alleen
aan het fort Aardenburg; en hij verstopt zich achter een boom
als hij met anderen in het bos is en komt dan niet te
voorschijn, voordat er uitdrukkelijk naar hem gezocht is.
Tenslotte kiest hij weer voor het alleen zijn, als hij twee
dagen het studentenleven heeft gezien.
Er wordt opvallend veel gedronken in het verhaal. Elk moment
is er thee, eenmaal koffie, maar meestal de jeneverkruik van oom
Matthias.
Men vindt ook altijd wel een reden om bij het eten een glaasje
wijn te drinken. Buiten het gezin Duclos wordt ook veel
gedronken. Meneer Barre drinkt zoveel, dat hij het dorp moet
verlaten; hij staat, evenals zijn vriend Bolhuis, op zeer goede
voet met de kastelein van het dorpscafé.
Het boek eindigt met de beschrijving van een geweldig
zuipfestijn in de kroegen van de universiteitsstad.
Het drink-motief houdt verband met het motief van de
gezelligheid. Men houdt van feestjes, de kinderen doen veel
spelletjes, er worden geregeld fietstochten ondernomen en er
wordt een auto aangeschaft om gezellige ritjes mee te maken.
En meneer Barre krijgt een hond voor de gezelligheid.
Op bladzijde 98 zegt Fientje: 'Ach, wat is het allemaal toch
plezierig'. Na een eerste lezing van het verhaal zou men het met
deze uitspraak wel een eens kunnen zijn. Ik denk, dat Fientje
toch niet helemaal gelijk heeft. Het thema van het verhaal moet
niet gezocht worden in de bomen, maar bij de mensen, en wel in
hun alleen-zijn. Iedere figuur in het verhaal probeert op zijn
eigen manier dat alleen zijn op te lossen. De oplossing van
Aart, het kontakt met de bomen, is het meest uitgewerkt, maar
het probleem geldt bijna voor iedereen.
De moeder heeft geen steun van een echtgenoot, slechts van een
broer, die zo nu en dan komt om het een en ander met haar te
regelen. Ze doet het huishouden en meer heeft ze niet. Dat ze
alleen zal overblijven kondigt zich al aan als Aart voor het
eerst naar school gaat.
Oom Matthias is ongehuwd, hij bereddert wat bij zijn zuster en
heeft verder alleen de borrel.
Meneer Barre kan geen kontakten leggen met andere mensen, noch
met zijn leerlingen, noch met volwassenen. Ook voor hem is de
drank de oplossing. De poging om door middel van een hond de
eenzaamheid wat op te heffen is geen succes geweest.
Fientje schijnt vrij probleemloos door het leven te gaan, al
komt de conversatie met haar man nauwelijks verder dan het
praten over anderen en over de toegestane hoeveelheid borrels.
Dan is er nog Albert, die over niets anders kan praten dan over
rogge en mest; de 'sprokkelman', die alsmaar met zijn hond loopt
te praten, en de uitbundige studenten, waar juist door de
ontgroening de leegheid van afstraalt.
De kontakten die Aart met de andere mensen heeft, lopen allemaal
op niets uit. Oom Matthias houdt Aart op afstand, terwijl Aart
dat zelf weer doet met meneer Barre. Met Theo gaat Aart zeer
oppervlakkig om en het meisje dat met hem gaat fietsen, laat hij
teleurgesteld naar huis gaan.
Een aantal eenzame figuren, die, ondanks hun feestjes en
uitstapjes, geen menselijke relaties met elkaar kunnen aangaan
|