A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Herman Erinkveld, Walter van de Laar

Albert Alberts : eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk

Arnhem ; Groesbeek : s.n., 1979
Scriptie KU Nijmegen, 1979
© H. Erinkveld en W. van de Laar
Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III

Paragraaf 2

 

Beschrijving van "De bomen"

 

Bij deze beschrijving is uitgegaan van de tweede druk, verschenen in 1975 bij G.A. van Oorschot in Amsterdam.

 

De boekuitgave

 

Op de achterkant van de titelpagina staat:
Ter gedachtenis van L.R.H.D.

Het verhaal beslaat honderdachtentwintig beschreven pagina's, verdeeld over zes hoofdstukken, die beginnen met drie regels typografisch wit.
Boven het eerste hoofdstuk wordt de titel "De bomen" herhaald; de andere hoofdstukken hebben geen titel of nummer. De lengte van de hoofdstukken is zeer verschillend, respectievelijk zeven (5 t/m 12), vier-eenzesde (13 t/m 17), zeventien-eenvijfde (18 t/m 35), zesenveertig-tweederde (36 tl'm 82), zeventien-eenderde (83 t/m 100), drieëndertig (101 t/m 133) bladzijden.
Behalve in hoofdstuk twee komen in elk hoofdstuk gedeelten voor, die van elkaar gescheiden zijn door één (zes keer) of twee (veertien keer) regels wit. Ook de lengten van die gedeelten zijn verschillend. Het kortste deel is vijfenveertig regels (blz. 30/31); het langste is tweeëntwintig bladzijden (blz. 41 t/m 63).

 

Korte inhoud

 

Het gezin Duclos, moeder, dochter Fientje van elf jaar en zoon Aart van zes jaar, verhuist in oktober 1917 naar een huis aan de rand van een dorp in een bosrijke omgeving. Bij het huis, dat door moeder gekocht is, hoort, behalve een tuin, een flink stuk grond, dat verpacht is aan een boer.
Zoon Aart heeft veel belangstelling voor de omgeving, hij is graag bij de boer op het land en hij sluit een soort verbond met de bomen van het bos. Hij grijpt elke mogelijkheid aan om naar het bos te gaan, de bomen komen bij hem op bezoek in een droom en als hij in de zesde klas zit, bouwt hij een eigen fort op een open plek tussen de bomen. Hij breekt tenslotte, al tijdens de ontgroening, zijn studieplannen af om naar de bomen te gaan.
Daarnaast gaat het leven in het gezin zijn alledaagse gang: er komt familie op bezoek, er is een verjaardag, moeder koopt een auto, en Fientje gaat zich verloven.
Uit de omgeving van Aart hebben alleen oom Matthias en meneer Barre, de onderwijzer, een vermoeden van de relatie, die hij met de bomen heeft. Er is echter niemand, die echt kontakt met Aart krijgt.

 

De opbouw van het verhaal

 

Het verhaal is verdeeld over zesentwintig gedeelten, van elkaar gescheiden door typografisch wit en verdeeld over zes hoofdstukken. Elk typografisch wit is een sprong in de tijd.
Het eerste hoofdstuk verhaalt de aankomst en de eerste dagen in het nieuwe huis, het tweede de kennismaking met oom Matthias, het derde de verjaardag van Aart. Het vierde hoofdstuk is helemaal aan meneer Barre gewijd. In hoofdstuk vijf staat de verloving van Fientje centraal, en in het laatste hoofdstuk wordt het begin en het einde van Aarts studie beschreven.

 

Het is niet uit het verhaal af te leiden, waarom de schrijver het typografisch wit heeft gebruikt. Ook is niet te verklaren, waarom dat wit de ene keer één regel beslaat en de andere keer twee regels. Elk wit is een tijdsprong, maar die komt op andere plaatsen in de tekst ook voor.

 

De overgang van het eerste hoofdstuk naar het tweede is problematisch. Het verschil in tijd hier is veel kleiner dan tussen de andere hoofdstukken. Dat verschil komt echter wel overeen met het gemiddelde tijdsverschil, dat bestaat tussen de kleinere gedeelten binnen de hoofdstukken. Bovendien is hoofdstuk twee erg kort, terwijl de inhoud, het opmeten van de nieuwe tuin, heel goed bij de inhoud van hoofdstuk één aansluit. Omdat hoofdstuk één (misschien toevallig) tot op de laatste regel van bladzijde 12 doorloopt, denk ik derhalve dat er een typografische vergissing is gemaakt bij het begin van bladzijde 13. Dat zou betekenen, dat er geen zes, maar vijf hoofdstukken zijn.
Hoofdstuk vier is opvallend. Het is veel langer dan de andere hoofdstukken en het bevat een afgerond verhaal, een verhaal over meneer Barre, dat op zichzelf kan staan.

 

De stijl

 

De tekst bestaat hoofdzakelijk uit de letterlijke weergave van dialogen, die door een verteller met elkaar worden verbonden.
De dialogen bestaan over het algemeen uit heel korte zinnen. Twee voorbeelden: in het gedeelte op bladzijde 8, 9 en 10 komt vijf keer een verbindende tekst voor tussen de dialogen, bestaande uit één tot vier korte zinnen. In de dialoog zijn zeven zinnen langer dan één regel; hiervan haalt geen enkele de lengte van twee regels.
In het gedeelte van bladzijde 101 en 107 komt vijf keer een verbindende tekst voor van één zin en één keer een tekst van twee zinnen. In de dialogen komen elf zinnen voor die bijna drie regels lang zijn, de andere zijn korter.
De hier geschetste opbouw van de tekst geldt voor alle hoofdstukken, behalve voor het vierde. In dit hoofdstuk is zowel het aantal verbindende teksten veel groter, als het aantal grote zinnen. Uniek voor het hele verhaal is het eerste gedeelte van dit hoofdstuk. Daarin komen ruim anderhalve pagina zonder een stukje dialoog voor (blz. 36/37).

 

Het woordgebruik is heel eenvoudig, zowel in de dialogen als in de andere teksten. Er komen weinig lange woorden voor en helemaal geen 'vreemde' woorden. De familie maakt wel de indruk tot de gegoede burgerij te horen (men rijdt in een auto, er is een soort huisknecht/chauffeur, de kinderen zingen Franse liedjes, en de zoon gaat studeren), maar aan de taal kan men dat niet horen. Bij de ontgroening van Aart op de universiteit komen woorden voor, die in de andere delen niet voorkomen, maar dit heeft geen gevolgen voor de zinsbouw en de aanpak van de dialogen.

 

De tijd

 

De periode, die in het verhaal wordt beschreven, begint in oktober 1917 (blz. 5) en beslaat een tijd van ongeveer twaalf jaar.
Het eerste hoofdstuk verhaalt de eerste dagen in het nieuwe huis, het tweede een halve dag korte tijd later. In het derde hoofdstuk is een half jaar voorbij; het verschil met het vierde hoofdstuk is ruim vijf jaar; tussen het vierde en het vijfde hoofdstuk ligt vier jaar, en tussen de twee laatste hoofdstukken ligt twee jaar.
Het tijdsverschil tussen de delen binnen de hoofdstukken varieert van een korte periode binnen een dag tot een periode van hoogstens een maand. Dit tijdsverschil wordt meestal direkt aangegeven door zinnen als: 'De volgende dag', 'Twee dagen later', 'Het was woensdagmiddag' etc., of indirekt door bijvoorbeeld verwijzingen naar de natuur, zoals de beschrijving van de groei en de bewerking van de gewassen op het land.
Op enkele uitzonderingen na wordt elk gedeelte continu verteld. Slechts zeven keer treedt een korte tijdsverdichting op van ten hoogste enkele uren. Deze verdichting is in de tekst weergegeven op de volgende wijze: 'Toen het voer opgeladen was ...' (blz. 12), 'Om half vier werden ze binnengeroepen (blz. 25), 'Na het eten ... '(blz. 27), en andere vergelijkbare formuleringen.
Eenmaal treedt binnen een gedeelte een tijdsverdichting op van een paar dagen:

  Kasteel Aardenburg bleef die middag en ook de hele volgende dag nog te zien, maar op de derde dag nam meneer Barre een natte spons en veegde het bord blinkend zwart. Het leven herneemt zijn rechten, zei meneer Barre. (blz. 40)
Op diezelfde bladzijde komt een verdichting voor van twee maanden:
  Heb je soms al een plaats uitgekozen om Aardenburg te bouwen?
Ja meneer, zei Aart.
Dat dacht ik wel, zei meneer Barre, Waar?
Dat zeg ik niet, zei Aart.
Zo, zei meneer Barre. Zeg je dat niet. Dan gaan we maar door met de les.
Aart had inderdaad een plaats uitgezocht om Aardenburg te bouwen. Hij had in het bos, achter het land van Albert, de vader van Marie en Mientje, een open plek gevonden en hij ging er iedere Woensdag- en Zaterdagmiddag heen om Aardenburg te bouwen met een schop van Albert..( ... ) Dat was half October. Aart had er bijna twee maanden aan gewerkt. (blz. 40/41)
Aan het begin van het nieuwe gedeelte op bladzijde 41 komt een verdichting voor van een onbepaalde tijd, die buiten het leven van Aart staat, maar die dient als verklaring van een situatie, waar hij in terecht komt.
Tenslotte is er één passage die helemaal los staat van de tijd.
Aan het begin van hoofdstuk vier wordt een beschrijving van meneer Barre gegeven.

 

De ruimte

 

De eerste zin geeft ruimtelijke informatie over tijd en plaats.

  Op een middag in October van het jaar 1917 hield een rijtuig stil voor een huis in een van de buitenste lanen van het dorp. (blz. 5)
'October' roept de sfeer van herfst op. Het jaar 1917 en een rijtuig plaatsen de lezer in een tijd, die de zijne niet meer is.
Dit wordt nog versterkt door de woorden 'koetsier' en 'bok' in de tweede zin. Ook elders in die tekst blijft die 'verleden tijd' aanwezig: op de boerderij wordt nog 'gezicht' met de hand (blz. 32); meneer Barre gaat deftig gekleed, hij draagt 'slobkousen en heeft altijd een wandelstok bij zich' (blz. 36); de auto van de familie moet nog 'aangezwengeld' worden (blz. 45); de hospita gedraagt zich zeer gedienstig tegenover 'meneer' de student (blz. 109/110), en de sfeer, die de ontgroening op de universiteit (blz. 111/118) oproept, mag wel voorgoed tot een andere tijd gerekend worden.

 

Het plaatselijk aspect van het ruimtegegeven in de eerste zin wordt al snel uitgebreid. Uit het rijtuig stappen een mevrouw en twee kinderen die een huis binnen gaan. Bij dat huis hoort een tuin van 'bijna anderhalve hectare'. (blz. 13) De ruimte rond het huis en de tuin wordt steeds groter. Bij de eerste verkenningen van de kinderen al:

  Niet te ver, zei hun moeder. Ze bleef nog even aan het hek staan om de kinderen na te zien. Ze zag ze steeds kleiner worden onder de hoge beuken van de laan. (blz. 8)
Teruggekomen vertellen ze enthousiast, dat ze in het bos geweest zijn.
  Wat is dat voor een bos? vroeg zijn moeder aan Marie.
Ik wist niet, dat het bos zo dichtbij was.
Ze zullen het kleine dennenbosje aan het eind van de laan bedoelen, zei Marie.
Het grote bos is toch veel verder? vroeg zijn moeder.
0 jé, ja, mevrouw, zei Marie. Veel verder. Wel een uur lopen. 0 jé, het bos! (blz. 10)
De volgende stap in de richting van het grote bos is een bezoek aan het land van Albert, waar de bieten gerooid worden.
  Toen het voer opgeladen was, zette Mientjes vader de kinderen boven op de knollen. Rustig blijven zitten, hoor, zei hij. Anders trap je me er te veel stuk.
Dat is prachtig, zei Aart. Hij kon nu over alles heenkijken.
Dat is prachtig, hè, Mientje. Daar is het bos ook. Dag bos, dáág. Dag bomen, En zolang de rit duurde wuifde hij naar de donkere rand, die het bouwland afsloot: Dag bos, dag bomen! (blz. 12)
Al snel volgt een bezoek aan het echte bos, eerst achterop de fiets bij Marie, later op de verjaardag met de auto.
Als Aart naar de lagere school gaat, breidt de ruimte zich ook uit aan de andere kant van het huis, in de richting van het dorp.
Naarmate Aart ouder wordt, groeit de wereld om hem heen.
De uitbreiding is het grootst, als hij in de universiteitsstad is.

 

Er bestaat een nauwe relatie tussen de ruimten en de hoofdpersoon Aart. In elk hoofdstuk en in elk deel van een hoofdstuk komt Aart voor. Tussen alle delen is er een wisseling van ruimte, maar ook binnen de delen komt ruimtewisseling voor. Behalve in hoofdstuk vier, waarin meneer Barre de hoofdpersoon is en waar hij alleen in een aantal ruimten voorkomt, zijn er maar vijf plaatsen in het verhaal, waar een ruimte beschreven wordt, waarin Aart niet voorkomt, terwijl in vier van de vijf gevallen de naam van Aart nog wel genoemd wordt.

  Zijn moeder ging met zijn zusje naar binnen. Ze zuchtte. Ze zei: Wat is het hier nog vochtig. Ze ging de voorkamer in en weer uit. Ze liep door de gang naar de keuken, achter in het huis. Al die tijd stond het jongetje op de stoep. (blz. 5)
De andere vier plaatsen zijn:
Op bladzijde 18 gaat Fientje alleen op bezoek bij de buurvrouw, met wie ze praat over de komende verjaardag van Aart. Op bladzijde 98-110 gaan Theo, een vriend van Aart, en oom Matthias Aart zoeken in het bos. Op bladzijde 101 lopen Fientje en haar verloofde Lamme alleen te wandelen. Ze gaan in de richting van het land van Albert om Aart daar op te pikken. Met z'n drieën gaan ze verder tot aan het huis van Albert. Daar neemt Aart de fiets, terwijl de twee anderen te voet, pratend over Aart (blz. 104/105) terug naar huis gaan.

 

Op veel plaatsen geeft de ruimtebeschrijving een speciaal accent aan de relatie, die Aart met zijn omgeving heeft.
Voorbeelden hiervan zijn, de al eerder aangehaalde tocht op de knollenkar (blz. 12) daargelaten:

  Oom Matthias schoof een stoel dicht bij de haard en zette de kruik en het glaasje naast zich op de grond.
Oom Matthias, zei Aart zacht. Zou U wel een boom willen zijn?
Oom Matthias gaf geen antwoord. Oom Matthias zat strak naar de verlichte micaruitjes van de haard te kijken. De kamer achter hen werd steeds donkerder. Aart hoorde van tijd tot tijd gerammel in de keuken, daar zou het wel licht zijn, maar de kamer werd steeds donkerder. (blz. 16/17)
Aart keek achterom. Hij zag, dat er een pad tussen de bomen liep.
Hij klom van zijn boom af en liep het pad een eindje langs. Hij stond stil bij een boom. Hij keek om zich heen. Er was niemand. Toen duwde hij tegen de boom, de boom bewoog niet. (...)
Ze (Fientje) riep: Aart, waarom geef je geen antwoord?
Je hoort toch wel dat ik je roep? Ik ben een boom, Fientje, zei Aart. Zie je niet, dat ik een boom ben? ( ...)
Het is net, of de bomen met ons meelopen, zei Aart. Zie je wel, Fientje? En nu blijven ze staan, zei hij even later. Toen we in het bos waren, liepen ze mee en nu zijn we het bos uit en nu blijven ze staan. Ze kijken ons na, zie je wel, Fientje? Ze blijven staan en kijken ons na. (blz. 20121)
In een spel op zijn verjaardag verstopt Aart zich in een klein huisje achter in de tuin. Van binnen uit hoort hij hoe het spel verloopt aan de geluiden, die de andere kinderen maken. (blz. 23)
Op de avond na de verjaardag krijgt Aart bezoek van de bomen in een droom. Zij buigen zich mompelend en fluisterend over hem heen. (blz. 28/29)
  Op een zaterdagmiddag was Aardenburg klaar en de volgende zondagochtend ging hij er heen, voor het eerst zonder schop. Hij stapte over de planken brug zijn kasteel binnen. Hij keek om zich heen. Hij wist niet goed wat te doen, omdat er niets meer te graven viel. Hij ging languit op zijn rug op de vloer van zijn kasteel liggen. Hij zag boven zich alleen maar de lucht en de takken van de bomen, die om de open plek stonden. (blz. 41)
De ruimtebeschrijving op de laatste bladzijde van het boek is een beschrijving van een hoogtepunt in de relatie tussen Aart en de bomen en houdt tevens een goedkeuring in door 'zijn' bomen van de beslissing om de universiteit te verlaten en weer bij hen terug te komen:
  Hij sloeg het portier achter zich dicht. Hij liep van de weg af het bos in. Hij moest even zoeken, voor hij het pad gevonden had. Toen liep hij vlugger door. Hij zag in het donker de stammen van de bomen, die langs het pad stonden. Hij liep maar door. Het werd lichter en hij liep maar door en toen het steeds lichter werd, zag hij, dat de bomen met hem mee liepen. ( ... ) hij zag, dat het bos in de verte ophield. Hij zag het omgeploegde roggeveld van Albert. Ineens bleef hij stilstaan. De bomen stonden om hem heen. Aart zei: Zo is het. Hij riep: Zo is het! Hij schreeuwde: Zo is het! Jullie allemaal! Zo is het! de bomen bewogen zachtjes.
Zo is het, hè? vroeg Aart.
De bomen mompelden. (blz. 133)

 

Het perspectief

 

De eerste zin van het verhaal luidt:

  Op een middag in October van het jaar 1917 hield een rijtuig stil voor een huis in een van de buitenste lanen van het dorp.
Deze mededeling heeft twee belangrijke elementen voor het perspectief. Het verhaal begint een hele tijd geleden en het begin speelt zich af in een buitenwijk van een dorp. Het gebruik van de verleden tijd in de persoonsvorm versterkt de afstand tussen het gebeuren en het vertellen. De eerste passage, die zich afspeelt voor een huis en in de huiskamer van dat huis, richt de aandacht van de lezer op vijf personen: een koetsier, een moeder, haar twee kinderen en een dienstmeisje. De gezichtshoek van waaruit deze twee ruimten en de personen worden voorgesteld is niet steeds dezelfde. De gebeurtenis voor het huis wordt beschreven alsof de vertel-instantie een persoon is die het gebeuren van dichtbij meemaakt. Hij vertelt, wat hij in chronologische volgorde ziet gebeuren en hoort zeggen. Vervolgens neemt hij een zodanige plaats in dat hij twee dingen tegelijk kan zien:
  Zijn moeder ging met zijn zusje het huis binnen. (...) Al die tijd stond het jongetje op de stoep. (blz. 5)
Vanuit deze positie weet de vertellende instantie ook dingen, die hij niet kan zien:
  Hij (het jongetje) hoorde roepen
Hierna wordt echter onmiddellijk de eerste positie van toeschouwer weer ingenomen:
  en even later kwam zijn zusje naar buiten. Ze zei... (blz. 5/6)
Voor het huis en in de huiskamer wordt één van de genoemde vijf personen meer dan de anderen onder de aandacht van de lezer gebracht, namelijk het jongetje Aart. Dit gebeurt op drie manieren: de moeder, het zusje en het dienstmeisje (de koetsier is verdwenen) richten zich erg op Aart; alleen van Aart worden ook niet-zichtbare reakties beschreven, en in de tekst staat vaak 'zijn zusje' en 'zijn moeder' en nooit 'haar broer' of 'haar zoon'.
De tweede passage gaat over een wandeling, die Aart met zijn zusje maakt naar het dichtstbijzijnde bos. (blz. 8/10)
Met de figuur Aart en het motief 'de bomen van het bos' zijn de twee belangrijkste elementen gegeven, waardoor het perspectief van de vertellende instantie ten opzichte van het verhaal bepaald wordt. Dit betekent ten aanzien van het ruimtelijk perspectief, dat het verhaal verloopt langs passages, waarin de relatie tussen Aart en de bomen op een belangrijke manier gestalte krijgt, verdiept wordt of veranderingen ondergaat. De opstelling tegenover deze relatie is bij elke passage anders. Steeds kiest de vertellende instantie uit de omgeving van Aart of van het bos een aanleiding om bij die relatie uit te komen. Soms is die aanleiding direkt: een wandeling of fietstocht naar het bos. De aanleiding kan ook zijn een droom, waarin bomen optreden of een les op school, waarin een tekening op het bord van een burcht voor Aart aanleiding is om een burcht te gaan bouwen in het bos.

 

Uit het verloop van het verhaal blijkt, dat de vertellende instantie een verteller blijft, die niet als personage in het verhaal gaat optreden. Als hij ruimtelijk een standpunt heeft ingenomen, beperkt hij zich meestal tot het weergeven van wat hij chronologisch ziet gebeuren en hoort zeggen. Een enkele keer staat de verteller boven de ruimte, zoals het voorbeeld op de eerste bladzijde (hierboven vermeld), en een keer geeft hij een mededeling, die los staat van een bepaalde ruimte, nl. de beschrijving van meneer Barre op bladzijde 36.
Alleen ten aanzien van Aart laat de verteller zijn houding van toeschouwer/toehoorder een aantal keren los. Op die momenten weet hij wat Aart denkt, hoort, ziet of voelt.

  Aart zag, dat de theemuts ook in de kamer was.
En vier regels verder:
  Nee, zei Aart. Hij voelde zich behaaglijk warm worden bij de haard en met de theemuts op zijn hoofd. (blz. 6)
In de beschrijving van de droom verplaatst de verteller zich het meest duidelijk in Aart.
Van de andere personen wordt nooit gezegd, wat ze denken; wel komen de volgende zinnen voor:
  Niet te ver, zei hun moeder. Ze bleef nog even aan het hek staan om de kinderen na te zien. Ze zag ze steeds kleiner worden onder de hoge beuken van de laan. (blz. 8)

Dom Matthias liet zich behaaglijk achterover in zijn stoel zakken. Hij voelde zich volkomen bereid om een gesprek over reuzen in het bos te beginnen. (blz. 15)

Nieuwe gezichten, aandacht! beval meneer Barre. De kinderen zaten vol verwachting naar hem te kijken. (blz. 37)

Hij (oom Matthias) zag op een paar meter van zich af Aart tegen een boom staan. (blz. 100)

Dag juffrouw en meneer! riep de sprokkelman opnieuw. Dat waren juffrouw en meneer, hoorden ze hem zeggen. (blz. 104)
In hoofdstuk vier is niet Aart, maar meneer Barre de hoofdpersoon. Dit blijkt ook uit het perspectief. Aart is nog slechts aanleiding tot een vrij uitvoerige beschrijving van meneer Barre. Meneer Barre wordt niet alleen geobserveerd, maar ook vanuit zijn denken en voelen beschreven, zelfs veel uitvoeriger dan Aart in alle andere hoofdstukken.

 

De personages

 

De personages zijn alleen te kennen uit wat ze zelf zeggen en wat ze over elkaar zeggen; dit laatste komt echter maar een enkele keer voor. De verteller geeft geen enkele persoonsbeschrijving, alleen een korte van meneer Barre, in het begin van hoofdstuk vier.

 

Het gezin Duclos bestaat uit drie personen: Moeder, Fientje en Aart. Moeder bestuurt het huishouden, ze zegt wat de kinderen wel en niet mogen en ze ontvangt familieleden. Ze vindt iedereen aardig:

  Fientje, hou je mond, zei haar moeder. Ik geloof, dat meneer Barre wat een aardige man is. (blz. 40)

Ach mevrouw, het is zo'n nare man, zei Theo. U weet niet half, hoe naar.
Maar zijn vrouw is heel aardig, hè Theo? zei Aart's moeder.
Mevrouw van Olst is bijzonder aardig, zegt Theo.
Ik vind, meneer van Olst trouwens een heel aardige man, zei Aart's moeder. (blz. 85)
Een keer krijgt moeder een compliment van haar schoonzoon, al hoort ze dat zelf niet. (blz. 104)
Fientje praat veel meer dan haar moeder, maar ze zegt niets over zichzelf en niemand zegt iets over haar.
Ze is nogal verstandelijk:
  Kabouters kan je niet zien, zei Fientje. Kabouters zitten achter bomen. (blz. 8)

Ach nee, joh, dat is toch geen bos, zei Fientje, Het bos is allemaal bomen. (blz. 9)
Fientje bemoedert ook graag:
  Hier is je stoeltje, Aart! riep zijn zusje. Je stoeltje staat al bij de haard. (blz. 6)

Aart mag het zeggen! riep Fientje. Aart is nog altijd jarig. Wat zullen we spelen, Aart? (blz. 28)

Een halfje is genoeg, Lamme, zei Fientje. Laat die jongen toch, zei oom Matthias. (blz. 108)

 

Aart, de hoofdpersoon uit het verhaal, is minder spraakzaam dan zijn omgeving. Als hij wat zegt, dan gebruikt hij zo weinig mogelijk woorden. 'Ja, zei Aart', en 'Goed, zei Aart' zijn zeer veel voorkomende zinnen. Het is alsof hij nauwelijks betrokken is bij wat er om hem heen gebeurt, terwijl hij niet ongenegen is zich te laten regisseren, bv. door zijn zusje op zijn verjaardag, door een vroegere vriend, die hem met een meisje laat fietsen, door oom Matthias, die vindt, dat hij rechten moet gaan studeren en door tante Minnie, die wel een kamer voor hem zoekt.
Des te opvallender is het eigen leven, dat Aart leidt in relatie tot de bomen. Daarin wordt hij niet gestuurd, eerder tegengewerkt, en in ieder geval niet begrepen. Toch blijft hij die relatie koesteren, zozeer dat hij uiteindelijk voor de bomen kiest en de universiteit na twee dagen al weer verlaat.
Een keer komt in het verhaal een gesprek voor over Aart en wel tussen Fientje en Lamme:

  Over grandseigneurschap gesproken, zei Lamme, ik vind, dat Aart er ook wel wat van heeft. Als bijvoorbeeld je moeder tegen me zegt, dat ze het gezellig vindt, dat ik er ben, dan doet dat plezierig aan, want je weet dat ze het precies zo meent. Bij Aart is dat ook zo, maar dan komt er toch nog iets bij. Bij Aart is het tegelijkertijd ook nog een soort gunstverlening. Niet verwaand, maar heel natuurlijk en vanzelfsprekend. Bij Aart heb ik altijd het gevoel, dat hij aan het hoofd staat van een troep volgelingen, horigen of wat ook. En dat gevoel had ik ook al, toen ik hem voor het eerst zag en hoe oud was die jongen toen helemaal. Ruim twee jaar geleden, hè? Aart is nu negentien, zei Fientje. Dus toen zeventien.
Ik vind hem tussenbeide nogal eigengereid, maar ik kan me toch ook wel voorstellen, dat hij op jou de indruk maakt, die je zo net noemde. Vooral dat gunstbewijs, daar kan ik toch wel in komen.
Hij is ook helemaal niet gesloten, zei Lamme. Sommige mensen zullen wel denken, dat Aart gesloten is, omdat hij vaak zo weinig zegt. Maar dat is het niet.
Nee, zei Fientje.
Dat is het niet, zei Lamme. Het is ook niet, dat hij te weinig te zeggen heeft. Het is eigenlijk net, alsof hij nog een ander gezelschap bij zich heeft, waar hij tegen moet praten. Misschien die volgelingen.
Misschien wel, zei Fientje.
Uit het vervolg blijkt wel hoe Aart de universiteit op gemanipuleerd is en wat hij daar zelf van vindt:
  Aart haalde hen in.
Heb je eigenlijk wel zin om te gaan studeren, Aart, vroeg Lamme.
Och, jawel, zei Aart.
Of kan het je niet schelen? vroeg Lamme.
0, jawel, zei Aart. Ik vind het best.
Je moet zeker op kamers gaan wonen, zei Lamme.
Ja, zei Aart. Dat schijnt de bedoeling te zijn.
Daar schijnt tante Minnie al voor gezorgd te hebben, zei Fientje. (blz. 104-106)

 

Oom Matthias, de broer van de moeder van Aart, is een heel vertrouwde gast aan huis. Hij neemt soms de rol over van de afwezige vader. Hij meet de tuin op en vindt de prijs voor het huis en de grond redelijk. Hij koopt een auto voor het gezin en speelt de gastheer als meneer Barre op bezoek komt. Hij regelt zelfs de studie van Aart. Met oom Matthias wil Aart wel graag over de bomen praten, maar het gesprek loopt op niets uit:

  Ik heb inderdaad nog nooit een boom met zevermijlslaarzen aan gezien, zei oom Matthias. Bàh! wat is het hier koud. Wat is het hier vervloekt koud. Laten we bij de haard gaan zitten Aart.
Aart doet dan nog een poging:
  Oom Matthias, zei Aart zachtjes. Zou U wel een boom willen zijn?
Oom Matthias gaf geen antwoord. Oom Matthias zat strak naar de verlichte micaruitjes van de haard te kijken. (blz. 16)
Oom Matthias drinkt graag een borrel en overal waar hij is wordt gedronken, meestal op zijn initiatief. Dat dit anderen niet ontgaan is, blijkt uit de opmerking van Lamme:
  Familieraad rond de jeneverkruik van oom Matthias, zei Lamme. (blz. 101)
En Fientje vindt:
  Oom Matthias is een beste man, maar hij heeft zijn hele leven nooit veel anders gedaan dan de interessante leegloper uithangen. Ofschoon, dat moet ik toegeven, hij heeft moeder altijd met allerlei dingen geweldig goed geholpen. Oom Matthias is de beroerdste niet. (blz. 106)

 

Meneer Barre is de meest uitvoerig beschreven figuur van het verhaal. Hij is de enige, die een beschrijving van zijn uiterlijk krijgt:

  De deftigheid straalde trouwens aan alle kanten van hem af. Zijn haar zat mooi geplakt, hij had een scherpe vouw in zijn broek, hij droeg slobkousen en hij had altijd een wandelstok bij zich, die hij liet ronddraaien, als hij liep. En hij neuriede onder het lopen. (blz. 36)
Als meneer Barre een borreltje teveel op heeft, laat hij het meest van zijn karakter zien:
  Maar die verdomde bomen blijven rustig staan. Die verdomde bomen laten zich nergens door van streek brengen. Die doen, wat ze zelf willen. Die worden nooit bang, nooit beschaamd, nooit schichtig. Die zitten doodrustig aan tafel na zes glazen jenever. Ik verdom het verder. Ik verdom het helemaal. (blz. 56)
Dat meneer Barre onder een minderwaardigheidscomplex lijdt, wordt duidelijk uit de volgende passage:
  Wat zwetsen ze toch, dacht meneer Barre. Ben ik dan niets? Ben ik dan verdomme helemaal niets?
Hij stond op en ging naar de leestafel. Hij sloeg een krant open. Hij dacht: Ik zal straks zeggen, dat ik een artikel over onderwijspolitiek heb willen naslaan. Hij bleef over de leestafel gebogen, in de krant staan turen. (blz. 62)
Vanaf het moment, dat meneer Barre Aart voor het eerst ontmoet heeft, heeft hij iets in die jongen gezien, dat hem aantrok.
Als hij echt belangstelling voor Aart wil tonen, trekt deze zich terug en geeft Barre geen kans:
  Dat is werkelijk schitterend, zei meneer Barre. Hij liep de plank over, ging het kasteel binnen, leunde over de wal en keek om zich heen. Hij vroeg: En speel je hier nu ook?
Spelen? vroeg Aart. Nee.
Meneer Barre dacht: Hij moet hier toch iets doen? Wat doet hij dan hier? Hij zei: Ik bedoel niet met de jongens, maar alleen.
De jongens komen hier nooit, zei Aart.
Meneer Barre dacht: Maar ik wil toch weten waarom hij dat kasteel hier heeft gebouwd. Hij vroeg: En wat ga je met Aardenburg doen?
0, niets, zei Aart.
Meneer Barre dacht: Misschien gaat hij er werkelijk niets mee doen. Hij zei: Enfin, je hebt in ieder geval het plezier van het bouwen gehad.
0, ja, zei Aart.
Meneer Barre dacht: Ja, wat moet ik daar nu eigenlijk mee? Hij zei nog maar eens: Het is heus erg mooi.
Aart zei niets. (blz. 67/68)
Een paar dagen later reageert Barre zich af tegenover een vriend in het dorpscafé:
  Aardige mensen, Bolhuis. Maar niet van hun stuk te brengen. Dat hebben ze allemaal. Zelfs die kleine jongen, Bolhuis. Niet van zijn stuk te brengen. Die kleine jongen ook. Nog het meest van allemaal. (blz. 73)
De hond, die meneer Barre van een oom van Aart krijgt, maakt veel goed. Barre is zelfs geroerd door het beest; hij krijgt het weer echt naar zijn zin in het dorp.
Uiteindelijk is meneer Barre toch aan de drank ten onder gegaan:
  Aart, hoe is 't toch met die meneer Barre afgelopen?
Weg, zei Aart.
Meneer Barre dronk een borreltje teveel, zei Albert. (blz. 97)
Van de andere figuren spelen de volgende drie ook een, zij het minder belangrijke, rol in het leven van Aart:
Albert, de man, die het bouwland gepacht heeft van de moeder van Aart en die ook wel eens klusjes voor de familie opknapt, zoals autorijden; Aart is graag bij hem op het land; Theo, met wie Aart bevriend is op de H.B.S.; en Budde, de student, die een half jaar gekregen heeft, en met zijn zatte kop Aart weghaalt uit de ontgroeningsceremoniën.

 

Belangrijke motieven

 

Het meest voorkomende motief is de relatie van Aart met de bomen. Deze relatie wordt al gelegd op de dag, dat Aart in het dorp aankomt en die relatie is er nog op de dag, dat Aart terugkomt van de universiteit.
Hoogtepunten in die relatie zijn: de ontdekking dat de bomen misschien ook wel reuzen zijn; de droom, waarin de bomen bij Aart op bezoek komen; het bouwen van het fort Aardenburg en het weerzien van de bomen na de vlucht uit de ontgroening.
Geen van de andere figuren heeft een dergelijke relatie, en slechts enkelen, meneer Barre en misschien ook oom Matthias, hebben een vermoeden van de relatie, die Aart met de bomen heeft.
Het motief van het Slingerjongetje en de Reus uit een sprookjesboek van Aart speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van de relatie tussen Aart en de bomen.

 

Met het relatie-motief hangt samen het motief van het alleen-willen-zijn. Al bij de aankomst bij het nieuwe huis blijft Aart in de koets zitten, vervolgens blijft hij alleen buiten staan, en, eenmaal binnen, kruipt hij meteen onder de theemuts en wil wegvluchten in het verhaal van het 'slingerjongetje'. Er is geen belangstelling voor het nieuwe huis te bespeuren bij de kleine Aart, alleen voor het kleine huisje in de tuin om zich daarin te verstoppen.
Aart gaat graag alleen het bos in; hij werkt er maanden alleen aan het fort Aardenburg; en hij verstopt zich achter een boom als hij met anderen in het bos is en komt dan niet te voorschijn, voordat er uitdrukkelijk naar hem gezocht is.
Tenslotte kiest hij weer voor het alleen zijn, als hij twee dagen het studentenleven heeft gezien.

 

Er wordt opvallend veel gedronken in het verhaal. Elk moment is er thee, eenmaal koffie, maar meestal de jeneverkruik van oom Matthias.
Men vindt ook altijd wel een reden om bij het eten een glaasje wijn te drinken. Buiten het gezin Duclos wordt ook veel gedronken. Meneer Barre drinkt zoveel, dat hij het dorp moet verlaten; hij staat, evenals zijn vriend Bolhuis, op zeer goede voet met de kastelein van het dorpscafé.
Het boek eindigt met de beschrijving van een geweldig zuipfestijn in de kroegen van de universiteitsstad.
Het drink-motief houdt verband met het motief van de gezelligheid. Men houdt van feestjes, de kinderen doen veel spelletjes, er worden geregeld fietstochten ondernomen en er wordt een auto aangeschaft om gezellige ritjes mee te maken.
En meneer Barre krijgt een hond voor de gezelligheid.

 

Op bladzijde 98 zegt Fientje: 'Ach, wat is het allemaal toch plezierig'. Na een eerste lezing van het verhaal zou men het met deze uitspraak wel een eens kunnen zijn. Ik denk, dat Fientje toch niet helemaal gelijk heeft. Het thema van het verhaal moet niet gezocht worden in de bomen, maar bij de mensen, en wel in hun alleen-zijn. Iedere figuur in het verhaal probeert op zijn eigen manier dat alleen zijn op te lossen. De oplossing van Aart, het kontakt met de bomen, is het meest uitgewerkt, maar het probleem geldt bijna voor iedereen.
De moeder heeft geen steun van een echtgenoot, slechts van een broer, die zo nu en dan komt om het een en ander met haar te regelen. Ze doet het huishouden en meer heeft ze niet. Dat ze alleen zal overblijven kondigt zich al aan als Aart voor het eerst naar school gaat.
Oom Matthias is ongehuwd, hij bereddert wat bij zijn zuster en heeft verder alleen de borrel.
Meneer Barre kan geen kontakten leggen met andere mensen, noch met zijn leerlingen, noch met volwassenen. Ook voor hem is de drank de oplossing. De poging om door middel van een hond de eenzaamheid wat op te heffen is geen succes geweest.
Fientje schijnt vrij probleemloos door het leven te gaan, al komt de conversatie met haar man nauwelijks verder dan het praten over anderen en over de toegestane hoeveelheid borrels.
Dan is er nog Albert, die over niets anders kan praten dan over rogge en mest; de 'sprokkelman', die alsmaar met zijn hond loopt te praten, en de uitbundige studenten, waar juist door de ontgroening de leegheid van afstraalt.
De kontakten die Aart met de andere mensen heeft, lopen allemaal op niets uit. Oom Matthias houdt Aart op afstand, terwijl Aart dat zelf weer doet met meneer Barre. Met Theo gaat Aart zeer oppervlakkig om en het meisje dat met hem gaat fietsen, laat hij teleurgesteld naar huis gaan.
Een aantal eenzame figuren, die, ondanks hun feestjes en uitstapjes, geen menselijke relaties met elkaar kunnen aangaan


Laatste wijziging: 29.06.2015