A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Herman Erinkveld, Walter van de Laar

Albert Alberts : eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk

Arnhem ; Groesbeek : s.n., 1979
Scriptie KU Nijmegen, 1979
© H. Erinkveld en W. van de Laar
Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III

Paragraaf 4

 

Beschrijving van "Aan Frankrijk uitgeleverd"

 

Bij deze beschrijving is uitgegaan van de uitgave van 1975,
verzorgd door G.A. van Oorschot in Amsterdam.

 

De boekuitgave

 

Op de voorlaatste bladzijde van het boek staat:

 

Colofon

 

"Aan Frankrijk uitgeleverd" werd in opdracht van G.A. van Oorschot uitgever te Amsterdam gezet uit de Scotch Roman door de Koninklijke drukkerij G.J. Thieme bv. te Nijmegen. Het boek verscheen eerder in 1963 onder de titel "Met de Franse Slag" bij H.J. Paris te Amsterdam.

 

Opmerking: Het is opvallend, dat de drukker van bovenstaande tekst dezelfde fout heeft gemaakt, als veel critici gedaan hebben.
De oorspronkelijke titel wordt ook hier "Met de Franse Slag" genoemd, terwijl dat moet zijn "De Franse Slag".

 

Het boek heeft geen inhoudsopgave. De tien hoofdstukken worden aangeduid met de nummers 'Een' tot en met 'Tien'.
De verdeling van het boek in hoofdstukken is als volgt:

 

Een
Twee
Drie
Vier
Vijf
Zes
Zeven
Acht
Negen
Tien
blz.
"
"
"
"
"
"
"
"
"
5t/m 19
20 t/m 36
37 t/m 54
55 t/m 67
68 t/m 77
78 t/m 85
86 t/m 98
99 t/m 106
107 t/m 117
118 t/m 141

 

Hoofdstuk Een heeft vijf delen, van elkaar gescheiden door een regel wit; de hoofdstukken Twee, Drie, Zes en Zeven hebben drie delen; de hoofdstukken Vier, Vijf en Negen hebben vier delen; hoofdstuk Acht heeft twee delen en hoofdstuk Tien heeft zeven delen.

 

Korte inhoud

 

Door tussenkomst van de Nederlandse minister van koloniën weet een jonge Nederlander werk te krijgen als 'fonctionnaire bénévolé' op het Franse Ministerie van Koloniën in Parijs.
Gedurende twee jaren, van 1937 tot 1939, werkt hij daar op een aantal verschillende afdelingen. Hij krijgt een indruk van het werk van de Franse ambtenaar op het ministerie en in de Franse koloniën. Tegelijkertijd ervaart hij de onrustige Franse politieke situatie in die laatste jaren voor de Tweede Wereldoorlog, die gekenmerkt wordt door stakingen, rellen en regeringswisselingen. De 'bénévolé' besteedt veel tijd aan het verkennen van de stad en haar omgeving. Bovendien treedt hij op als gastheer voor veel Nederlandse ambtenaren, die op doorreis naar Indië, nog even Parijs willen aandoen.

 

De opbouw van het verhaal

 

Het boek heeft 135 bladzijden tekst. Bijna precies de helft daarvan is gebruikt voor het vertellen over het werk op het ministerie en wat daar bij hoort, zoals het in Nederland rondleiden van een Franse ambtenaar, die hier een studie komt doen. Over dit werk gaan de hoofdstukken Een, Twee, Vier, Zeven (behalve de eerste bladzijde, blz. 86) en Acht; bovendien het eerste deel van hoofdstuk Vijf (blz. 68-71) en het vijfde deel van hoofdstuk Tien. Na de beschrijving van de aankomst en de eerste werkzaamheden op het ministerie in de eerste twee hoofdstukken, is de overplaatsing naar een andere afdeling meestal aanleiding om weer een hoofdstuk of een deel daarvan aan het werk te besteden.
De andere helft van de tekst is gebruikt om een aantal gebeurtenissen te vertellen, die de verteller in de periode 1937-1939 in Parijs heeft meegemaakt en om beschrijvingen te geven van situaties, dorpen, straten, pleinen en gebouwen, vaak met een historische achtergrond daarbij.
De verwerking van het materiaal van deze tweede helft is nogal rommelig. Een duidelijk voorbeeld hiervan is een beschrijving van Parijs bij avond, die twee maal voorkomt. Het thema van beide delen is ongeveer hetzelfde, terwijl de tekst geen verband tussen de delen legt. Op blz. 71/72 gaat een deel over de stilte van Parijs bij avond. Een zin uit dit gedeelte luidt:

  Vijftig meter links of rechts van de boulevard St. Michel kan men over het plaveisel lopen en het geluid van de stappen weerkaatst tot aan de bovenste verdiepingen van de huizen. (blz. 71)
Het vierde deel van hoofdstuk Negen (blz. 115-117) gaat ook over die stille avonden in Parijs. Er staat o.a.:
  Ga om tien uur lopen langs het drukke gedeelte van de boulevard St. Michel, dat tussen het Luxembourg en de Seine ligt. Levendig genoeg inderdaad. Zelfs om elf uur nog, zelfs tegen twaalven. Maar ga twee stappen van de weg af en het is om tien uur stil. (blz. 115)
In dat zelfde deel staat over het standbeeld van de admiraal de Coligny:
  De man is in zittende houding afgebeeld en niet liggend. En nu zal men vragen: Waarom zittend? Wel, deze omgeving is, behalve 's avonds en 's nachts bijzonder stil, ook nog overladen met sinistere herinneringen. (blz. 116)
Hierna volgt dan een verhaal over de Bartholomeusnacht, waar een kerkje aan herinnert, dat dicht bij het genoemde beeld staat. Een uitleg over die zittende houding is er echter niet in te vinden. Ook in de beschrijving van het werk op het ministerie komt een storende slordigheid voor. Op bladzijde 13, waar verteld wordt wat er staat in de 'handleiding aangaande inrichting en werkwijze van het department', zegt de verteller:
  Het personeel van de eilandjes in Oceanië daarentegen bestond vrijwel geheel uit vacatures, hetgeen me verbaasde, want het leek verreweg het aantrekkelijkste deel van het Franse imperium.
Als in het laatste hoofdstuk Oceanië weer ter sprake komt, dan is de situatie daar kennelijk in korte tijd erg veranderd, want
  en in Oceanië kwamen zo bijzonder weinig vacatures voor, dat het een... (blz. 136/137)

 

Opvallend is de laatste zin van het boek.

  Drie maanden later ben ik op de boot naar Indië gestapt. (blz.141)
Er is geen verband tussen deze zin en het voorafgaande deel van hoofdstuk Tien. Elders in de tekst staat een verwijzing naar deze laatste zin. Op blz. 137 staat:
  Een jaar later, in 1940 op Madoera ontdekte ik...
De laatste zin van het boek is waarschijnlijk veel meer een aanwijzing voor die lezers, die weten, dat de schrijver Alberts dezelfde man is als de ik-figuur en dat deze Alberts gewerkt heeft als vrijwilliger op het Franse Ministerie van Koloniën in Parijs en als ambtenaar in Nederlands-Indië.

 

De stijl

 

Hoewel ook in dit boek weer een aantal beknopte en onvolledige zinnen voorkomen, kan niet gezegd worden, dat in het algemeen de zinnen opvallend kort of lang zijn.
Typerend voor deze tekst is, dat de stijl lijkt op die van iemand, die voor de vuist weg zit te vertellen. Dit komt vooral door het gebruik van zinnen en woorden, die in 'normale' schrijftaal niet voorkomen of alleen dan voorkomen, wanneer een duidelijk gekozen stijl daarom vraagt. En dat laatste is hier niet het geval.
Voorbeelden van zinnen uit de spreektaal zijn:

  Met al hun lek en gebrek. (blz. 25)

Ik zat tegen een uur of vijf op het terras van Dupont, tout est bon en ik ... (blz. 39)

Eerst weer terug naar het ministerie. Meneer Nathan-Cahen had me ..... (blz. 55)

En ziet, het is allemaal nog redelijk goed afgelopen. (blz. 73)

... uitroepende dichter - dat was tussen u en mij de heer Lamartine. (blz. 131)
Ook typerend voor de spreektaal zijn de beknopte zinnen:
  of liever gezegd (blz. 6)

hoe dan ook (blz. 40)

tenminste (blz. 49; 51; 65)

dat wil zeggen..( ... )..om niet te zeggen (blz. 82)

of liever (blz. 113; 114; 132)
Woorden, die ook uit de spreektaal komen, maar toch niet op logische wijze thuis horen in de verteltrant van dit boek, zijn:
  fokken (28), idioot (39), ploert (41), bekken i.p.v. monden (42), naar de knoppen (70), een verrekt eind (112), als de gesmeerde bliksem (103), ouwehoeren (122).
Terwijl daarnaast ook voorkomen:
  emolumenten (60), inconveniënt (85), moverend (119), runner avant la lettre (123) en complaisante (130).
Lelijk is het woord 'diensvolgens' (blz. 132) en ook de twee maal voorkomende uitdrukking 'het heerlijkste van het heerlijkste'.(blz. 105 en 132)
De tekst legt ook niet uit, waarom Daladier een paar keer 'de stier' genoemd werd. (blz. 37 en 86)

 

Een ander stijlkenmerk is, dat een alinea of een nieuw gedeelte begint met een zin waar een woord of een zinsdeel in voorkomt, dat ook in de laatste zin van het voorafgaande gedeelte staat.

  en even later stond het jongmens buiten het ministerie.
Op straat.
Die straat was.... (blz. 6)

Toen gaf hij me de twee papieren en wenkte, dat ik nu echt wel kon gaan. Ik maakte een diepe buiging en liep zonder omkijken naar de deur.
Hij wenkte weer, toen ik.... (blz. 11)

De mensen zaten weer op de terrassen alsof er niets gebeurd was. Waarschijnlijk was er ook niets gebeurd.
Er bleek ook bijzonder weinig te gebeuren op.... (blz. 10%)

Hij kon me verder blijkbaar missen en ik was van hem af. Ik was niet van hem af. (blz. 103)
Vergelijkbaar met voorafgaande stijlfiguur is de volgende overgang:
  De kamer was net zo donker als de zijne. Er stond een tafel met een verschoten groen kleedje er over heen, twee stoelen met donkerbruine rieten gaatjeszittingen en daarmee was het meubilair wel bekeken.
Hetzelfde kon gezegd worden van de handleiding. Een soort regeringsalmanak, maar dan alleen voor het ministerie van koloniën. (blz. 12/13)
Het blijft overigens zeer onduidelijk, wat er nu van die handleiding gezegd kon worden.

 

Tenslotte nog enkele voorbeelden van bondigheid in het formuleren.

  ... en liep vlug en erg pijnlijk verder terwijl... (blz. 15)

Hij schopte alleen maar. Heel raak. (blz. 41)

De beide dames lieten nog op zich wachten. Niet erg lang. En toen ze binnenkwamen vormden zij zelfs een hele optocht. Voorop een bode. (blz. 31)

Ergens in de buurt van Bicêtre, het historische Parijse gekkenhuis. En dat doet me eraan denken... (blz. 131)

 

De tijd

 

De eerste gebeurtenis, die verteld wordt, speelt zich af binnen één dag: het aankloppen bij het ministerie, de weigering en het schrijven van de brief aan de Nederlandse Minister van Koloniën. De alinea, die daarop volgt, begint met:

  Drie maanden later...
en eindigt met:
  Dat was in februari van het jaar 1937. (blz. 7)
De ik-figuur wordt nu wel aangenomen en hij zegt:
  Ik zou in de eerstvolgende twee jaar - overigens met steeds groter tussenpozen - van de ene kamer naar de andere worden gebracht en .... (blz. 10)
Hoofdstuk Tien begint met:
  Op het departement begon het na ruim twee jaar een treurige boel te worden. Ik had, toen ik in april 1939 weer eens van verlof terug kwam.... (blz. 118)
In dit hoofdstuk worden de herinneringen opgehaald uit de laatste periode, dat de ik-figuur in Frankrijk was.
  Er was na twee jaar nog één directie overgebleven, waarbinnen ik nog nooit een voet gezet had en ... (blz. 136)

Uit die laatste maanden herinner ik me... (blz. 136)

Maar telkens opnieuw kwam de ernst der tijden om de hoek kijken. Het was in die maanden nodig nogal eens naar Den Haag te reizen en .... (blz. 138)
En de laatste zin luidt:
  Drie maanden later ben ik op de boot naar Indië gestapt. (blz. 141)
De gebeurtenissen spelen zich dus af tussen het voorjaar van 1937 en de zomer van 1939.

 

Het verslag over de werkzaamheden op het ministerie, dat over een aantal hoofdstukken verdeeld is, vormt een chronologisch geheel. Dit valt, vooral in de eerste twee hoofdstukken, goed af te leiden uit de zinnen als 'de volgende dag', 'na een paar dagen', 'drie weken later' etc., uit de regelmaat, waarmee vermeld wordt, dat de ik-figuur overgeplaatst wordt naar een andere afdeling en uit de controleerbare gegevens over de regeringswisselingen, die een nieuwe minister op het ministerie tot gevolg hebben. Deze chronologische volgorde betekent echter niet, dat bv. overplaatsingen op het ministerie gekoppeld kunnen worden aan data.
De andere verhalen en beschrijvingen staan, wat de tijdsvolgorde betreft, willekeurig over het boek verdeeld en hebben geen relatie tot elkaar, noch tot het werk op het ministerie.
De tijdsaanduidingen binnen die verhalen zijn dan ook alleen van belang voor die verhalen zelf.

  Dat Front Populaire was toen, in de lente van 1937, ook al niet meer.....(blz. 37)
En:
  De maand mei van het jaar 1937 was .... (blz. 39)
Zeer nauwkeurige studie zou nog kunnen leiden tot een antwoord op de vraag op welke afdeling van het ministerie de ik-figuur werkte in mei 1937, maar die relatie is niet meer te leggen n.a.v. het verhaal over het buitenhuis, dat de ik-figuur voor een korte tijd huurde.

 

De ruimte

 

Evenals in "In en uit het paradijs getild" is de ruimte hier geen essentieel structuurelement. Ook hier komt dat, omdat het verhaal meer een verslag is van feiten, die zich in niet-fictieve ruimten hebben afgespeeld. Ook het gebeuren zelf heeft een niet-fictief karakter, zodat ook reële ruimten niet gebruikt zijn voor een aan die ruimten aangepast fictief verhaal.
Men kan zich echter wel afvragen of de romancier Alberts met deze beide niet-fictieve gegevens er soms in slaagt beschrijvingen te geven, waarin de ruimtebeschrijving het verhaal een extra kracht geeft.
In het algemeen laat Alberts zich graag inspireren door ruimtelijke gegevens, zoals landschappen en gebouwen, tot het vertellen van, vaak historische,verhalen. Dat geldt ook voor dit boek.
De volgende voorbeelden laten zien, hoe de speciale benadering van een bepaalde ruimte een bijzondere, meestal komische, uitwerking heeft. Uit het verhaal over de speurtocht, die de ik-figuur maakt door het ministerie:

  Aan het einde van de gang was geen trap. Ik sloeg de hoek om, liep door, weer een hoek om, nog een, vier hoeken in totaal en toen was ik blijkbaar op mijn punt van uitgang terug gekomen. En ik zag ook, dat ik daar in die gang een kleine nis over het hoofd had gezien. ( .... ) Ineens vloog ik in paniek de trap af. Ik viel met een roffelende bons vanaf de onderste paar treden de gang in en liep vlug en erg pijnlijk verder. (.... ) Ik kon mijn kamer niet meer vinden.( ..... ) .. en ik vroeg hem of hij misschien dan wel zo vriendelijk zou willen zijn me nog eens de kamer van de secretaris-generaal te wijzen.
Hij was zo vriendelijk. Ik telde, ter plaatse aangekomen, twee deuren naar links en toen ik de tweede deur opendeed, zag ik waarachtig mijn regeringsalmanak op de tafel liggen. Ik was weer thuis. Maar ik ging toch maar weg. (blz. 14/15)
Op een gegeven moment werkt de ik-figuur op de afdeling, waar ook twee typistes werken, die om een lange tafel gevraagd hebben, waaraan ze in hun vele vrije tijd naai- en knipwerk willen doen.
  De beide dames lieten nog op zich wachten. Niet erg lang. En toen ze binnen kwamen vormden zij zelfs een hele optocht. Voorop een bode. Hij liep achterste voren en hij hielp een tafel dragen, die zo lang was, dat er geen einde aan scheen te komen. Het einde kwam natuurlijk toch en het werd ondersteund door een tweede bode. Daarachter juffrouw Bianchi en mevrouw Clignet, die alle twee een grote tas droegen. De tafel werd middenin de kamer gezet en de beide dames begonnen er onmiddellijk omheen te dansen. (blz. 31)
Als de ik-figuur voor het eerst in het ministerie van buitenlandse zaken komt, raakt hij onder de indruk van de brede trap in de hal.
  Ik wilde eigenlijk wel weten hoe breed de treden waren en ik ging op de derde of vierde tree staan met mijn rug tegen de leuning. Ik nam een paar grote stappen en bij de vierde stap schopte ik met mijn voet tegen de muur. Toen ik naar boven keek zag ik, dat er over de leuning een meneer naar mij stond te kijken. (blz. 79)
In de beschrijving van de muur langs de rue Vercingétorix:
  De mensen, die aan de overkant op de tweede verdieping en hoger wonen, zouden ons natuurlijk volledig kunnen inlichten over datgene, wat er achter de muur te zien is. Maar ze hebben het nooit gedaan. Vermoedelijk omdat hun luiken aan de voorkant altijd dicht waren. (blz. 109/110)
En tenslotte uit de beschrijving van een bezoek aan de Catacomben:
  De schedels waren dan bijzonder bruin en erg vervallen. Schedels uit achttienhonderd en zoveel, die men in een volgend muurvlak te zien kreeg, maakten een heel wat levendiger indruk. Er werd bovendien voor enige architectonische afwisseling gezorgd, want een straat verder werden de schedels vervangen door beenderen. (blz. 111)

 

Het perspectief

 

Het ruimtelijk perspectief wordt in ruim één bladzijde stap voor stap scherper getekend. De beginsituatie is:

  De portier zei,....
Er was nog een andere portier in het hokje. Hij zat achter zijn krant. Paris-Midi.
Waarschijnlijk in Frankrijk, misschien zelfs Parijs.
  Hij las met de concentratie, die, zoals ik naderhand zou merken, Franse departementsambtenaren kunnen opbrengen...
Inderdaad in Parijs en wel bij een departement. In dit departement of een ander zal de ik-figuur later nog met ambtenaren te maken krijgen.
  ....de heer Bernard. Hij was ambtenaar van de personeelsdeling
Inderdaad, want de ik-figuur wil blijkbaar werken op het ministerie.
  Toen hij hoorde dat het jongmens uit Nederland op het ministerie in Parijs wilde komen werken als volontair ambtenaar...
Pas na bemiddeling van de Nederlandse Minister van Koloniën wordt 'het jongmens' drie maanden later aangenomen. Pas dan blijkt om welk ministerie het gaat:
  het Franse ministerie van koloniën in de rue Oudinot, Parijs, 7e arrondissement.
Tegelijkertijd wordt nu de beginsituatie in de tijd geplaatst:
  Dat was in februari van het jaar 1937. (blz. 5/6/7)

 

De tweede alinea van hoofdstuk Een begint met:

  Ik bleef alleen achter, (blz. 5)
Uit het verloop van het verhaal blijkt, dat deze ik-figuur de verteller is van het hele boek. Een eigennaam voor deze verteller komt niet voor, maar omdat de verteller zich beijvert om slechts controleerbare gegevens over mensen en gebeurtenissen te verstrekken, mag men uit de twee volgende zinnen concluderen, dat de verteller dezelfde persoon is als de schrijver Alberts.
  Een jaar later, in 1940 op Madoera ontdekte ik in een van mijn koffers..... (blz. 137)

Drie maanden later ben ik op de boot naar Indië gestapt. (blz.141)
De verteller zegt bovendien, dat hij uit Haarlen komt, de stad, waar ook Alberts geboren is. (blz. 122)

 

De verteller laat duidelijk merken, dat hij terugblikt op een tijd, die ver terug ligt.

  Ik zou in de eerst volgende twee jaar - ..... (blz. 10)

Hij babbelde honderduit, over de oorlog, die van '14 - '18 wel te verstaan, over.... (blz. 29)

driehonderdvijftig francs, op dat ogenblik nog geen twintig gulden. (blz. 54)
En de twee boven aangehaalde zinnen, over 1940 op Madoera en over het vertrek naar Indië.

 

Een keer praat de ik-figuur over zichzelf als door de ogen van een ander.

  Toen hij hoorde, dat het jongmens uit Nederland op het ministerie wilde komen werken ..... (blz. 6)
Hier is de ik gezien door de ogen van een van de andere figuren, een Franse ambtenaar. In de volgende zin wordt de ik gezien door een verteller, die niet als persoon optreedt.
  en even later stond het jongmens buiten het ministerie. (blz. 6)

 

De verteller richt zich soms rechtstreeks tot de lezer. Behalve in de tussenzinnen, zoals in het hoofdstukje over de stijl al vermeld, 'of liever gezegd' etc., ook in de volgende zinnen:
  Eerst weer terug naar het ministerie. (blz. 55)

want ik had om redenen, die er in dit verhaal niet toe doen, (blz. 80)

Ik ben, men moet het mij voor één keer niet kwalijk nemen, geweldig aan het ouwehoeren. (blz. 122)

Men behoort dan te weten, dat ..... (blz. 133)

 

Opmerkelijk is de vertelling over een rondleiding door de Catacomben. Uit het verhaal blijkt niet, dat de verteller die rondleiding zelf heeft meegemaakt. Het verhaal begint met:
  Men diende zich om twee uur 's middags te melden De bezoeker, die zich op het vastgestelde uur aanmeldde, kreeg tot zijn starre verbazing te zien, dat... (blz. 110)
Het verhaal blijft een 'hij-verhaal'.

 

De personages

 

De hoofdpersoon in het boek is de verteller zelf. Hij zegt echter heel weinig over zichzelf. Hij komt uit Haarlem (blz. 122); behalve dat hij op het ministerie werkt, doet hij ook iets aan onderzoek of studie, want op het Ministerie van Buitenlandse Zaken had hij

  om redenen, die er in dit verband niet toe doen, inzage nodig van de correspondentie tussen de Franse gezant in Den Haag en zijn ministers in Parijs gedurende de jaren 1847 en 1851. (blz. 80)
En drie maanden na de periode in Frankrijk gaat hij naar Indië.

 

Uit de verhalen, die de ik-figuur vertelt, is echter wel iets over zijn persoon af te leiden.
In het eerste hoofdstuk wordt al duidelijk, dat hij een geweldig doorzettingsvermogen en moed, misschien is het beter te spreken van bluf, moet hebben om de Nederlandse Minister van Koloniën voor zijn karretje te durven spannen. Dankzij dit doorzettingsvermogen heeft hij waarschijnlijk ook die twee jaar op dat duffe ministerie kunnen volmaken.
De ik-figuur schept afstand tussen zichzelf en de mensen om hem heen. Hij kan de ander zeer scherp observeren, maar hij conformeert zich nooit met hem, of het nu een rebellerende Parijse student is of een toekomstige collega, die bij hem op bezoek komt.
Deze afstand komt naar voren in de beschrijvingen, die hij van de anderen geeft. Over meneer Nathan-Cahen:

  Hij liep langzaam, zo langzaam zelfs, dat hij als het ware over de grond schuifelde. Maar hij leek tegelijkertijd ook nog van opzij gezien bijzonder veel op Michel Simon, de filmspeler, die met zijn boksersneus en dito oren.... (blz. 9)
Meneer Nathan-Cahen was naar rang en anciënniteit de eerste, de hoogste, de voornaamste.
En misschien ook wel de menselijkste. (blz. 10)
Deze laatste opmerking is nog al vernietigend naar al die andere ambtenaren toe, want hij heeft er heel wat ontmoet.
De mensen die staken of betogen, behoren tot de 'ingrediënten' van de vertoning. (blz. 38)
Een front agenten is
  net een naaimachine of misschien eerder nog een ploeg zichters, bezig met een veld rogge of haver in vluchtende schoven te veranderen. (blz. 40)

 

Dat de ik-figuur niet al te veel contact kreeg met zijn Franse collega's lag overigens niet helemaal aan hemzelf. Als een van hen in Nederland opzoekt in verband met een studie in Nederland, zegt de ik-figuur:
  Ik vond het niet nodig voor hem te verzwijgen, dat de hele Franse ambtenarij mijn bestaan buiten kantooruren volkomen had genegeerd.
Maar als hij daarna twee keer de gast is van een Franse familie, dan worden de kansen op meer contact er toch niet beter op.
  De gesprekken liepen vanzelfsprekend over de dienst en het was de vervelendste eetpartij die ik me kan herinneren. (blz. 104)

Er werden slappe kopjes thee en petit fours rondgedeeld en iedereen scheen het geweldig te vinden, maar ik kon het er niet aan afkijken. (blz. 106)

De kontakten met de Nederlandse ambtenaren-op-doorreis waren ook niet zo geweldig persoonlijk. Als de ik-figuur zijn 'oude vrienden' een dag later had rondgezeuld langs alle bekende attrakties, dan kwam 's avonds na 'een aantal glazen cognac na afloop van de maaltijd' het moment, waarvan hij zegt:
  Voor mij was dan het mooiste ogenblik van de avond de wazige, zeer voldane glimlach waarmee ze de bijzonder hoge rekening betaalden. (blz. 128)
De weinige informatie over het kontakt met Dolf Verspoor (blz. 121-123) doet vermoeden, dat de ik-figuur met hem wel vrij intensief is omgegaan.

 

Belangrijke motieven

 

Zoals uit de opbouw van dit boek al bleek, wordt de inhoud gedragen door twee hoofdmotieven: het werk op het Ministerie van Koloniën en een soort kultureel beeld van Parijs en een stuk van zijn omgeving. De relatie tussen die twee wordt gelegd door het motief van de politieke ontwikkelingen en door verslagen van vrijetijdsbestedingen tussen het werk door.
Binnen beide hoofdmotieven zijn een aantal deelmotieven aan te wijzen.

 

Motieven die voorkomen in het verslag over het werk op het ministerie zijn o.a.: de schuifelende meneer Nathan-Cahen, die steeds op komt dagen om de ik-figuur naar een andere afdeling te brengen; de Franse ambtenaar, die niet hard werkt, te laat op zijn werk komt, te vroeg weg gaat en tussen door meestal met zijn collega's staat te praten; het ministerie als gebouw, met donkere gangen en duffe kamers, en de relatie met de koloniën, waarvan de ambtenaren zich in alle mogelijke bochten wringen om er maar zo snel mogelijk weer weg te kunnen komen.

 

De onderwerpen van het andere deel van het boek lopen veel meer uiteen. Er is veel historische informatie over gebouwen en plaatsen uit Parijs en uit de omgeving. Er wordt niet verteld over algemeen bekende dingen van Parijs, maar wel over hoge, lange muren, over de altijd dichte luiken van zeer veel huizen en over de voordelen van de ringbus. De politiek wordt vooral gezien vanuit de onrustige situatie, die er was in de jaren, die aan de Tweede Wereldoorlog vooraf gingen; die onrust was merkbaar aan de vele regeringswisselingen, de stakingen en de straatrellen. Een opvallend motief hierbij is het vaste patroon, waarbinnen de rellen zich afspeelden.


Laatste wijziging: 29.06.2015