A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Herman Erinkveld, Walter van de Laar

Albert Alberts : eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk

Arnhem ; Groesbeek : s.n., 1979
Scriptie KU Nijmegen, 1979
© H. Erinkveld en W. van de Laar
Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III

Paragraaf 5

 

Beschrijving van "De vergaderzaal"

 

Bij deze beschrijving is uitgegaan van de tweede druk,
verschenen in januari 1975 bij G.A. van Oorschot in Amsterdam.

 

De boekuitgave

 

Op de achterkant van de titelpagina staat:

  Aan Geert van Oorschot, de geduldigste en lankmoedigste, kortom de Griseldus onder de uitgevers.

 

De tekst beslaat vierenzeventig beschreven bladzijden, verdeeld over tien hoofdstukken, die beginnen met drie regels typografisch wit. De hoofdstukken hebben geen titel of nummer. De lengte van de hoofdstukken is verschillend, respectievelijk: ruim zestien (5 t/m 20), elf-drievierde (21 t/m 31), zes-eenderde (32 t/m 37), zeven-eenderde (38 t/m 44), elf-eenvierde (45 t/m 55), ruim negen (56 t/m 64), zes-drievierde (65 t/m 70), twee-en eenhalve (71 t/m 73), een-tweederde (74 + 75), twee-tweederde (76 t/m 78) bladzijden.
Alleen in de twee eerste hoofdstukken komen delen voor die van elkaar gescheiden zijn door een regel wit; hoofdstuk één heeft vier delen en hoofdstuk twee heeft drie delen.

 

Korte inhoud

 

Op een bovenverdieping van een kantoorgebouw wordt een vergadering gehouden door een aantal zakenmensen. Meneer Dalem is één van hen. Tijdens de vergadering voelt meneer Dalem zich niet goed worden, hij verlaat de vergadering en gaat naar zijn eigen kantoor. Na de lunch zegt meneer Dalem tegen zijn secretaresse, dat hij die middag een belangrijke vergadering heeft, hoewel die niet in de agenda staat. Na enkele zaken met zijn naaste medewerkers geregeld te hebben, verlaat meneer Dalem vroeg in de middag zijn kantoor. In een van de buitenwijken van de stad gaat hij een buurtcafé binnen, waar een lokale belangengroep vergadert. Dalem doet mee en trakteert de andere leden op een borrel. Ook hier verlaat hij voortijdig de vergadering en gaat door de stad dwalen. Tegen de avond komt hij aan op een terrein met volkstuintjes. Hij organiseert er denkbeeldige vergaderingen, die hij, als voorzitter, naar zijn hand probeert te zetten.
Als het gaat regenen schuilt Dalem onder een afdak van een tuinhuisje. Er komt ook iemand anders schuilen met wie Dalem een gesprek heeft over de koop van een huisje. Als de ander weer weg is zet Dalem zijn vergadering voort, nu alleen met de secretaris. Ze gaan een huisje binnen en voeren een heel plezierig en langdurig gesprek.
In de vroege ochtend loopt Dalem weer terug de stad in. Hij schiet een café binnen, waar hij zich aansluit bij een paar andere late gasten om met hen nog iets te eten en te drinken. Nadat Dalem ook de consumpties van de anderen heeft betaald, gaat hij weer wandelen en komt in de ochtend aan bij zijn ouderlijk huis, dat ligt aan een kanaal aan de rand van de stad. De portier van dat huis, dat nu een ziekenhuis is, zit aan de kant van het kanaal te vissen. Hij merkt, dat er iets bijzonders met Dalem aan de hand is en neemt hem mee naar binnen. Dalem herkent het huis en wil een bepaalde kamer in gaan. In die kamer liggen patiënten, waarin Dalem meent de andere leden van de vergadering te herkennen. In paniek rent hij het huis uit. Bij het water gekomen ziet hij opnieuw aan de andere kant van het water de lachende gezichten van de anderen. Dan springt hij in het water. Een paar maanden later is Dalem weer opgeknapt en gaat hij opnieuw naar de vergadering op de bovenverdieping. Voor de anderen is hij echter niet meer dezelfde man als voorheen.

 

De opbouw van het verhaal

 

Het eerste hoofdstuk heeft vier delen. Het verhaal begint op een bovenverdieping van een kantoorgebouw, waar de een na de ander de leden van een vergadering binnenkomen. Het tweede deel beschrijft de aankomst van meneer Dalem en een deel van de vergadering. Het derde deel gaat over de deelname van meneer Dalem aan de vergadering, hoe hij regelmatig afwezig is en besluit de vergadering vroegtijdig te verlaten.
Het laatste deel speelt zich af in het trappenhuis van het kantoorgebouw. Dalem krijgt daar water en aspirines van de conciërge.
Het tweede hoofdstuk heeft drie delen. Het eerste gaat over de reis van Dalem met de tram en taxi naar zijn kantoor; het tweede over het gesprek van Dalem met zijn secretaresse over de belangrijke vergadering van die middag, het derde over enkele zaken die Dalem regelt met de procuratiehouder en de boekhouder en over het vertrek van Dalem van kantoor.
In hoofdstuk drie maakt Dalem een gedeelte mee van een vergadering van een buurtcomité in een buurtcafé. Hij praat wartaal, trakteert de andere deelnemers en verlaat het café weer.
Het vierde hoofdstuk vertelt, dat Dalem de stad uitloopt en aankomt op een terrein met volkstuintjes. Daar organiseert hij voor zich zelf een vergadering, waar hijzelf voorzitter van is.
Het vijfde hoofdstuk speelt op hetzelfde terrein. Dalem heeft er een gesprek met een toevallige passant over de aankoop van een huisje. Daarna is hij de hele nacht alleen en speelt er weer vergaderingen, hoofdzakelijk alleen met een secretaris.
In hoofdstuk zes komt Dalem weer in een café terecht. Hij probeert daar ook een vergadering te beginnen met andere aanwezigen. Hij trakteert, rekent alles af en gaat alleen naar buiten.
Hoofdstuk zeven geeft een stuk achtergrondinformatie over meneer Dalem en over het huis, waarin de familie gewoond en lange tijd kantoor gehouden heeft.
Hoofdstuk acht vertelt hoe Dalem aankomt bij het oude familiehuis aan het water, en hoe een portier, die denkt met een geestelijk gestoorde van doen te hebben, Dalem mee naar binnen neemt.
In hoofdstuk negen blijkt, dat Dalem zich aanvankelijk thuis voelt in het huis. Hij raakt echter in paniek, als hij ziet, dat er in een hem vertrouwde kamer patiënten liggen. Hij rent naar buiten en springt in het water.
Het laatste hoofdstuk is een herhaling van het eerste deel van het eerste hoofdstuk. Nu spreken de reeds aanwezige leden van de vergadering er echter hun verbazing over uit, dat Dalem alweer aan de vergadering kan mee doen en ze laten merken, dat ze hem eigenlijk nooit als een gelijke beschouwd hebben.
Hoofdstuk zeven neemt een opvallende plaats in in het verhaal. De handeling wordt onderbroken om achtergrondinformatie te geven over meneer Dalem en over het huis waar hij in het volgende hoofdstuk naar toe gaat.
De functie van deze informatie is niet helemaal duidelijk, te meer niet, omdat de schrijver in de andere hoofdstukken steeds geprobeerd heeft om met zo min mogelijk gegevens een zo groot mogelijke spanning op te bouwen en vast te houden.
Dit hoofdstuk doorbreekt die spanning op een storende manier. Of die informatie nodig is om de drie laatste hoofdstukken te kunnen begrijpen, valt te betwijfelen en is achteraf moeilijk na te gaan. Wel is het denkbaar, dat een subtiele aanwijzing bij de volgende passage voldoende zou kunnen zijn geweest om duidelijk te maken, dat het huis, waar het hier om gaat, het vroegere huis en kantoor van de familie Dalem is. Men kan zich zelfs afvragen of de spanning van het verhaal wel de behoefte heeft aan een dergelijke kennis.

  Meneer Dalem keek om zich heen. Hij was er. Hij had niet gewild dat hij er ooit zou komen, maar hij was er. Hij had het wel gedacht, maar hij had het niet gewild. (begin hfst. 9)
Ook de informatie over de dood door verdrinking van een kapitein en van de broer van Dalem is niet van essentieel belang om het motief 'dood' en 'water' in het verhaal te herkennen.

 

De stijl

 

De stijl van dit verhaal lijkt veel op die van "De bomen": over het algemeen korte, enkelvoudige zinnen en veel dialogen.
De informatie over de belevingswereld van de personen, vooral van Dalem, wordt echter ook vaak door de verteller gegeven.
Die informatie vloeit dan echter wel voort uit een dialoog:

  Ga weer zitten, zei Weber.
Die Dalem! lachte Van Beuzekom. Die kan ons maar niet verlaten.
Nee, zei meneer Dalem.
Hij ging achteruit zitten in zijn stoel en keek om zich heen. En toen zag hij, dat ze allemaal weer klein geworden waren. (blz. 15)
De overige informatie beperkt zich meestal tot korte plaatsaanduidingen.
De eerste zin van het verhaal luidt:
  De secretaris stond bij het hoekraam van de vergaderzaal en keek naar buiten. (blz. 5)
Het gebruik van het bepaalde lidwoord is typerend voor het hele verhaal. Het geeft een vanzelfsprekendheid aan het verhaal,waardoor vragen naar meer informatie overbodig worden. Blijkt later, dat die vergaderzaal op een bovenverdieping ligt, dan is die informatie zorgvuldig gekozen, omdat de afstand tot de straat van belang is voor de verhouding tussen Dalem en de andere leden van de vergadering, en omdat het trappenhuis nodig is voor de uitwerking van het motief 'licht/donker'.

 

De twee belangrijkste gegevens uit de inhoud van het verhaal zijn het vergaderen en het krankzinnig worden van meneer Dalem.
De schrijver heeft ook stilistisch aan beide aspecten grote aandacht besteed.
De verschillende vergaderingen hebben ieder een eigen stijl.
De vergadering van de zakenmensen verloopt als volgt:

  Ik wilde zeggen, dat ik met belangstelling naar de uiteenzetting van de heer Weber heb geluisterd. Ik ben het met de strekking van zijn betoog geheel eens. (blz. 14)
In het buurtcafé vergadert men anders:
  Nou moet je niet dwars gaan doen, Hendriks, zei Spaan.
Godverdomme, zei de man van de feestlokalen. Nou is ie goed. Nou word ik dwars. Zal ik jou eens wat zeggen, Spaan. Als jij bij de gemeente aankomt met je speeltuin, dan zouden ze dat zootje brandhout wel eens kunnen controleren. (blz. 33)
En mensen, die een borrel te veel op hebben, gaan op een wat grove manier aan het filosoferen:
  Laten we bijvoorbeeld zeggen, dat meneer A. mijn vijand is. Dan weet ik donders goed, dat meneer A. mijn vriend niet is. Dan weet ik, wat ik aan meneer A. heb. Dan is meneer A. een mieterse vent. Dan ga ik voor meneer A. door het vuur. Maar laten we nou eens meneer B. nemen. Laten we nou eens die rotzak van meneer B. nemen.
Hè ja, zei de vriend. Laten we nou eens die klootzak van meneer B. nemen. (blz. 61/62)
Meneer Dalem blijft zich echter in die omstandigheden het liefst zoveel mogelijk aan zijn eigen stijl houden:
  Ik kan het haast niet bijhouden, zei de secretaris. We werken het later wel uit, zei meneer Dalem. Rustig maar. Ik weet alles nog precies. Zal ik misschien een ander het woord geven? (blz. 62)

 

Dat er met de geestesgesteldheid van meneer Dalem iets aan de hand is, blijkt heel duidelijk als hij andere mensen gaat napraten. Een goed voorbeeld hiervan is het gesprek tussen meneer Dalem en zijn secretaresse:
  Kunt u niet wegblijven? vroeg de secretaresse.
Zou u denken? vroeg meneer Dalem. Zou u denken dat ik weg zou kunnen blijven?
Natuurlijk zei de secretaresse. Wie moet ik bellen?
Niemand, zei meneer Dalem. Vooral niemand bellen. Ik wil eten.
Gaat u in de stad eten? vroeg de secretaresse.
In de stad eten, zei meneer Dalem.
Of zal ik wat laten halen? vroeg de secretaresse.
Laten halen? vroeg meneer Dalem. Ja, dat is prachtig.
(...)
En dan kunt u altijd nog zien hoe u zich voelt, zei de secretaresse.
Ja, zei meneer Dalem, hoe ik mij voel.
(...)
Of misschien alleen maar brood.
Brood, zei meneer Dalem.
Ik zal het hier laten brengen, zei de secretaresse.
Ja hier, zei meneer Dalem. Vooral hier. Niet buiten. (blz. 25)
Ook het naar hysterie neigende lachen en schreeuwen van Dalem getuigt van de vreemde toestand, waarin hij verkeert. Dit komt vooral tot uiting, als Dalem zijn eigen, denkbeeldige vergaderingen organiseert:
  Goed zo! schreeuwde meneer Dalem. Hij sloeg zich op de knieën van plezier. Hij riep: Hup Dumbar! Toe maar Dumbar! Het gaat geweldig. Het gaat prachtig.
(...)
Periodieke benoemingen, las de secretaris. Meneer Dalem brulde van het lachen. Hij hield zijn handen op zijn buik en rolde op zijn rug heen en weer. (blz. 42)

 

Tenslotte nog twee opmerkingen over de stijl.
Meneer Dalem introduceert een nieuwe uitdrukking in de Nederlandse taal. 'Hij kan er mee terecht', zegt Dalem nogal eens. Eén keer komt het voor, dat ook de secretaris in een, weliswaar door Dalem gefingeerde, vergadering die uitdrukking gebruikt:
  Meneer Van Beuzekom kan er mee terecht! riep de secretaris. (blz. 43)
In hoofdstuk zeven komen geen dialogen en letterlijk aangehaalde uitspraken voor. De meeste zinnen zijn wel enkelvoudig en vrij kort.

 

De tijd

 

Het verhaal is geschreven in de onvoltooid verleden tijd. De handeling, die beschreven wordt in de hoofdstukken één tot en met zes en in de hoofdstukken acht, negen en tien, verloopt chronologisch en, tot aan hoofdstuk tien, ook vrijwel continu. Tussen hoofdstuk negen en hoofdstuk tien ligt ongeveer drie maanden, waarover geen mededelingen worden gedaan.
Andere momenten die niet uitdrukkelijk worden beschreven zijn: de taxirit naar het kantoor (hoofdstuk twee); de wandeling van meneer Dalem van zijn kantoor naar het buurtcafé (de overgang van hoofdstuk twee naar drie); de wandeling van Dalem van de volkstuintjes terug naar de stad (de overgang tussen hoofdstuk vijf en zes), en het lopen van het laatste café naar het huis aan het kanaal (de overgang tussen hoofdstuk zes en acht).

 

Hoewel Alberts in zijn verhalen vaak direkte aanduidingen geeft voor het tijdsverloop, heeft hij dat in "De vergaderzaal" niet gedaan. Toch kan uit een aantal opmerkingen en mededelingen afgeleid worden, dat de handeling (tot aan het einde van hoofdstuk acht) zich afspeelt binnen vierentwintig uur.
De handeling begint op een morgen:

  De secretaris hoorde iemand binnenkomen. Hij keek om. Hij zei: Goeie morgen. (blz. 5)
Er volgt dan een vergadering, die door Dalem voortijdig verlaten wordt.
In het tweede hoofdstuk ligt een dubbele verbinding met die vergadering:
  Hij (Dalem) keek naar boven, naar de tweede verdieping. Hij dacht: Daar zitten ze nu en ik sta hier. (blz. 21)
Als Dalem op zijn kantoor is aangekomen:
  Hij stond bij het raam van zijn kamer naar beneden te kijken, toen hij achter zich de pendule één uur hoorde slaan. Hij draaide zich om en liep naar de telefoon. Hij dacht: Het zal nu toch wel afgelopen zijn. Hij draaide het nummer van het gebouw van de vergaderzaal... (blz. 23)
In hoofdstuk twee zegt meneer Dalem een paar keer, dat hij die middag naar een belangrijke vergadering moet en kort na de lunch verlaat hij het kantoor.
Dit gegeven en de opmerking van Dalem in hoofdstuk drie:
  Ik heb gelezen, dat er een vergadering wordt gehouden.
(Vanavond, zei de man van de feestlokalen) (blz. 35)
zijn de enige aanwijzingen dat het bezoek van Dalem aan het buurtcafé op dezelfde dag plaats vindt, als de eerder genoemde vergadering in de ochtend.
De verbinding tussen de hoofdstukken drie en vier geeft de tekst zelf duidelijk aan. Hoofdstuk drie eindigt met:
  Hij liep vlug naar buiten en gooide de deur achter zich dicht. (blz. 37)
En vier begint met:
  Hij sloeg de deur van het café zo hard dicht, dat de ruit  rinkelde. (blz. 38)
Meneer Dalem gaat dan door de stad lopen en komt aan bij een terrein met volkstuintjes en kleine zomerhuisjes. Onderweg:
  De wind steekt op! Hij dacht: Zouden we het droog houden? (blz. 38)
Hoofdstuk vijf begint met:
  Toen het hard begon te regenen... (blz. 45)
Meneer Dalem schuilt voor de regen onder het afdak van een van de zomerhuisjes. Het wordt avond en nacht.
  Hij zag sterren in de lucht....(...)
We moeten thuis zijn voor het daglicht ons verrast. (blz. 54)
Terug in de stad gaat meneer Dalem weer een café binnen.
  Vanuit het donker verderop kwam iemand naar voren en schoof achter de twee anderen het café binnen. (blz. 56)

Het is daarbuiten vochtig en koud. (blz. 57)

Hij (Dalem) voelde naar lucifers, maar die zaten in de zak van zijn jas en waren nat. (blz. 60)
Meneer Dalem verlaat het café. Gelet op het moment, waarop Dalem de volkstuintjes verlaten heeft, moet het inmiddels ochtend zijn geworden. Hoofdstuk acht begint met te vertellen hoe een portier van een ziekenhuis de gewoonte heeft in de zomer 's morgens aan het kanaal te gaan zitten vissen.
  Hij zat op een ochtend nog maar net toen hij in de verte langs de dijk een man zag lopen (... ) Een man in een lange, donkere jas, die niet was dichtgeknoopt. Hij droeg geen hoed en zijn haar was grijs en het hing in korte slierten om zijn hoofd. (blz. 71)
Deze laatste opmerking legt de verbinding met de gebeurtenissen van de afgelopen nacht. Op een bepaald moment heeft de secretaris namelijk tegen Dalem gezegd:
  Waar is uw hoed gebleven? vroeg de secretaris. U heeft geen hoed meer. En uw haar hangt in slierten om uw hoofd. (blz. 54)
Dat het laatste hoofdstuk zich enkele maanden later afspeelt, blijkt uit de overeenkomst van dat hoofdstuk met het eerste.
In hoofdstuk één staat:
  Wat is het hier verrekte koud. Stoken jullie niet meer? Nog wel wat vroeg in het voorjaar vind ik.(...)
Ik zal wel een paar straalkacheltjes laten halen, zei de secretaris. (blz. 7)
En hoofdstuk tien begint met:
  De kacheltjes zijn nou zo langzamerhand niet meer nodig, zei de secretaris tegen de conciërge. Is het niet tot je doorgedrongen dat we morgen al juni hebben?
Dat het hier om hetzelfde voorjaar gaat als in het eerste hoofdstuk mag afgeleid worden uit:
  Dalem komt vandaag naar de vergadering, zei Weber.
Goeie god, zei van Beuzekom.
(...)
en Weber zei: Tjonge, tjonge, daar sta ik toch maar van te 4ken. Is dat niet wat te vroeg na zoiets? (blz. 77)
Hoofdstuk zeven valt ook wat de tijd betreft buiten het verhaal. Het vertelt gebeurtenissen uit het verleden van de familie Dalem en uit de geschiedenis van het ziekenhuis aan het kanaal. De gebeurtenissen bestrijken een periode van ongeveer tachtig jaar.
  Het huis was een jaar of tachtig geleden gebouwd ... (blz. 65)

 

De ruimte

 

In het verhaal worden geen uitvoerige ruimtebeschrijvingen gegeven. De ruimtes, waarin de handeling zich afspeelt, worden slechts heel summier aangeduid. Toch bestaat er heel vaak een belangrijke functionele relatie tussen de ruimte en het thema.
De afstand die er bestaat tussen Dalem en de andere leden van de vergadering wordt ook ruimtelijk weergegeven.
Tweemaal kijken de leden van de vergadering neer op Dalem vanuit een raam op een bovenverdieping. (blz. 8 en 78)
Vanuit Dalem zelf wordt die afstand ook beleefd, eerst als de anderen aan de overkant van de tafel in de vergaderzaal heel klein worden, en later, als hij zelf vergaderingen ensceneert, waarbij de anderen achter een ringdijk zitten en hij ervoor:

  Hij ging met een schok rechtop zitten. Ze waren weg. Hij keek naar de overkant. Ze zaten niet tegen de dijk. Hij bleef kijken en hij zag dat hun hoofden langzaam boven de ringdijk kwamen uitsteken. Hij zei zacht: Kom hier. Komen jullie toch alsjeblieft hier. (blz. 42)
Aan het eind van het verhaal wordt de afstand door het kanaal benadrukt:
  Toen hij het water zag, gilde hij weer en bleef staan. Hij zag ze aan de overkant van het water in de polder staan. Ze waren er allemaal, de president, de secretaris en alle anderen. Hij zag dat van Beuzekom lachte en wenkte hem. Ze wenkten hem allemaal en hij schreeuwde: Jullie! Jullie! Jullie!
De onmogelijkheid om die afstand te overbruggen leidt maar tot één conclusie:
  ...sprong hij in het water. (blz. 75)

Na de genezing van meneer Dalem is de afstand tussen hem en de anderen niet kleiner geworden, eerder groter.
  Ze zagen meneer Dalem op de vluchtheuvel staan. Hij keek naar boven. Toen ze zagen dat hij naar boven keek, deden ze allemaal een stap terug. (blz. 78, laatste zinnen van het verhaal)

De opmerking van meneer Dalem:
  Ik vind alles de laatste dagen eigenlijk zo helder. (blz. 8)
krijgt in de loop van het verhaal een ruimtelijke dimensie. Steeds als er sprake is van licht en donker verandert er iets in het gedrag van Dalem.
In het trappenhuis waar de conciërge Dalem water en aspirine geeft wordt het kontakt tussen beide mannen plotseling verbroken.
  Hij (de conciërge) zag, dat meneer Dalem plotseling stil stond, zich omdraaide en de trap afliep. (...) Meneer Dalem liep vlug naar beneden, maar hij bleef ondertussen naar boven kijken. Niet naar hem, niet naar de conciërge, maar naar het bovenlicht in de zoldering van de vierde verdieping. (blz. 19)
Licht wordt storend voor Dalem. Het is alsof het licht hem bewust maakt van zijn afwijkende geestesgesteldheid.
Tegen de avond komt Dalem aan bij de volkstuintjes en zomerhuisjes.
  Hij zag, dat in geen enkel huisje licht brandde. Hij zei: Zo is het goed. Zo zijn we onder elkaar. (blz. 39)
In het donker kan meneer Dalem zich uitleven in zijn eigen vergaderingen. Het ergst wordt hij in de war gebracht door het licht van de fiets en van de zaklantaarn van een toevallige voorbijganger.
  Ik heb een zaklantaarn bij me, zei de ander. (...) De bundel viel recht op meneer Dalem. Meneer Dalem bleef onbeweeglijk staan. Hij staarde naar de grond en haalde een paar maal diep adem. De man liet het licht voor zich uitschijnen.
(...)
Hij liet het licht van zijn zaklantaarn schijnen over de voeten van meneer Dalem, daarna wat hoger langs diens broekspijpen en het onderste deel van zijn jas. Zo bleven ze een ogenblik tegenover elkaar staan. (...) Meneer Dalem zag het licht verdwijnen, het witte schijnsel en het rode achterlichtje. Hij sprong naar voren. Hij riep: Hé! Verdomde loodgieter! Verdomde tuinier! Verdomde kruidenier! Haha, kruidenier, die is goed. (blz. 47/48/49)
Ook het daglicht is een bedreiging voor Dalem. Als de ruimte om hem heen weer lichter begint te worden wil hij weg.
  We moeten thuis zijn voor het daglicht ons verrast. (blz. 54)

 

De geest van Dalem is zo verward geraakt, dat elke ruimte waarin mensen zijn, hem aanzet tot vergaderen. De beide keren, dat Dalem een café binnen gaat, begint hij onmiddellijk te vergaderen.

 

Het perspectief

 

Ten aanzien van het ruimtelijk perspectief heeft de schrijver een bepaalde struktuur aangebracht. Zeven van de negen hoofdstukken (hoofdstuk zeven buiten beschouwing gelaten) beginnen met een beschrijving van een handeling in een bepaalde ruimte waar één of meer personen bij betrokken zijn, terwijl de hoofdpersoon, meneer Dalem, later die ruimte binnenkomt en alle aandacht op zich gevestigd krijgt. In hoofdstuk vier en in hoofdstuk negen is meneer Dalem al in de eerste ruimte aanwezig: Deze twee ruimtes zijn niet verschillend van de laatst beschreven ruimtes in de voorafgaande hoofdstukken.
Telkens als er dus in het begin van een hoofdstuk een nieuwe ruimte voorkomt, wordt de aandacht van de lezer eerst gericht op die ruimte en daarna op meneer Dalem, voor wie die ruimte een betekenis gaat krijgen.
In het eerste hoofdstuk wordt pas in het derde deel, na ruim zeven bladzijden, duidelijk dat meneer Dalem de hoofdpersoon van het verhaal wordt, ook al is hij in het tweede deel al het verhaal binnengekomen.
In hoofdstuk twee gaat maar één zin vooraf aan het moment, dat Dalem optreedt.

  Op de vluchtheuvel tegenover het kantoorgebouw stonden twee dames op de tram te wachten. Twee medereizigers, zei meneer Dalem tegen zichzelf. (blz. 21)
Ook bij de andere vijf hoofdstukken is de lengte van de periode, die ligt tussen het begin van het hoofdstuk en het moment, waarop Dalem optreedt zeer verschillend.
Een ander aspect van het ruimtelijk perspectief is, dat de afstand tussen het punt van waarnemen en de handeling nooit groot is. Alleen als de kleur van de lucht erbij betrokken wordt, wordt er een grote afstand overbrugd.
  Hij zag dat de lucht aan de horizon nog een paar lichte vlekken had. Hij keek achterom. Achter hem was de lucht egaal donker boven de stadslichten. (blz. 38)

 

Dat het verhaal verteld wordt door een instantie, die niet als persoon in het verhaal optreedt, blijkt al uit de tweede zin:
  De secretaris stond bij het hoekraam van de vergaderzaal en keek naar buiten. Hij hoorde hoe achter zijn rug de conciërge bezig was blocnotes en potloden over de tafel te verdelen. (blz. 5)
De secretaris wordt als eerste persoon ten tonele gevoerd en meteen daarna wordt vanuit zijn waarnemingen verteld, wat er in de vergaderzaal gebeurt. Dit uitgangspunt blijft gehandhaafd, als de secretaris de zaal verlaat, met de conciërge belt en de anderen ziet aankomen. Door deze aanpak is de secretaris tot aan het tweede deel de hoofdpersoon van het verhaal.
Het begin van het tweede deel wordt verteld vanuit een perspectief, dat boven de personen staat.
  Ze kwamen gelijktijdig bij de lift.
Dag meneer Foreman, zei meneer Dalem.
Dag meneer Dalem, zei de secretaris.
Deze positie wordt nog versterkt door de volgende opmerking op dezelfde bladzijde:
  Er was niemand, die het hoorde. (blz. 8)
Meteen daarna echter wordt verder verteld vanuit de waarnemingen van de secretaris.
  De secretaris keek toe. Hij zag ... (blz. 8)

 

Aan het begin van het derde deel krijgt het perspectief een ander karakter. De gebeurtenissen worden nu verteld vanuit de ervaringen van meneer Dalem, die veel totaler en persoonlijker zijn dan het 'zien' en 'horen' van de secretaris.
  Meneer Dalem had niet geluisterd. Hij had voortdurend gedacht aan het vreemde gevoel in zijn hoofd. (blz. 12)
Het registreren van wat er gebeurt wordt nu het vertellen, hoe Dalem de dingen ervaart en hoe hij daar op reageert.
In het vierde deel van het eerste hoofdstuk heeft de verteller weer wat afstand van Dalem genomen en beperkt hij zich aanvankelijk tot het weergeven van wat er tussen Dalem en de conciërge besproken wordt. De laatste bladzijde wordt dan verteld vanuit het perspectief van de conciërge.
  Hij zag, dat meneer Dalem plotseling stilstond, zich omdraaide en de trap afliep. Hij keerde zich ook om... (...)
Hij draaide de kruk van de deur om. Hij wachtte niet, tot er Binnen! werd geroepen. (blz. 19/20)
In het vervolg van het verhaal blijft het standpunt van waaruit de verteller de gebeurtenissen weergeeft, wisselen, al zijn de passages waarin de belevingswereld van Dalem niet centraal staat, niet zo groot meer als in het eerste hoofdstuk.

 

Het perspectief krijgt een bijzonder karakter als Dalem zijn denkbeeldige vergaderingen organiseert. Ogenschijnlijk is er geen verschil tussen de twee volgende passages.

  Hij zag een fietser op zich afkomen. Hij ging midden op het rijwielpad staan en breidde de armen uit. De fietser stapte af. Zouden we het droog houden? riep meneer Dalem.
Wat moet dat hier? riep de fietser.
Tot de orde! riep meneer Dalem. (blz. 38)
En:
  Niet aarzelen, zei meneer Dalem. We moeten grote stappen durven doen.
Ze kwamen allemaal met grote stappen op hem toe en ze gingen in een kring om hem heen staan. (blz. 39)
In het eerste fragment ziet de lezer zowel meneer Dalem als de fietser voor zich als twee reële figuren, die elkaar op de weg tegenkomen. Ook de verteller kijkt toe.

 

In het tweede fragment zou men misschien kunnen spreken van een dubbel perspectief: één dat, net als de lezer, meneer Dalem ziet lopen en hoort roepen en praten tegen niemand, en het andere dat vanuit een alwetende positie weet, hoe de waanwereld van Dalem er uit ziet, welke schimmen die wereld oproept en wat Dalem hen laat zeggen. De verteller brengt deze zichtbare en onzichtbare werkelijkheid als één visueel geheel. De situatie wordt nog ingewikkelder als meneer Dalem op het eind van zijn nachtelijke omzwervingen in een café terecht komt. Er ontstaat dan een combinatie van de twee bovengenoemde perspectiefconstructies.

  Mag ik u beiden mijn secretaris voorstellen? (blz. 57)
Meneer Dalem ziet nu geen onderscheid meer tussen de mensen, die hij zich zelf schept en de mensen, die er in werkelijkheid om hem heen zitten. Vanuit de gezichtshoek van meneer Dalem begint iedereen, echt of niet echt bestaand, tot de leden van zijn vergadering te behoren. Voor de lezer blijft het verschil tussen echte en niet-echte mensen zichtbaar, maar de ernst van de verslechterende toestand van de geestesgesteldheid van meneer Dalem wordt wel steeds duidelijker.

 

De personages

 

Over het karakter van meneer Dalem wordt in hoofdstuk zeven heel in het kort iets gezegd:

  Hij wilde ingenieur worden en dat werd hij. Hij was een rustige, vriendelijke jongeman, die andere mensen liet uitpraten en hij maakte zijn studie binnen de daarvoor gezette tijd af. (blz. 67)
Uit de wijze waarop meneer Dalem de secretaris voor wil laten gaan bij het betreden van de lift (blz. 8) blijkt hoe vriendelijk hij wel is.
De secretaris laat merken, dat hij gevoelig is voor het maken van onderscheid tussen de verschillende rangen. Tegenover meneer Dalem en de anderen is hij beleefd, maar de conciërge snauwt hij af.
  ... zei de conciërge.
Nou, zei de secretaris, wat vraag je dan nog? (blz. 5)

 

Omdat in dit verhaal het ziektebeeld van meneer Dalem belangrijker is dan zijn karakter, past het in dit hoofdstuk een globale schets te geven van dat ziektebeeld.
Dat er met meneer Dalem iets aan de hand is blijkt voor het eerst uit zijn opmerking:

  Ik vind alles de laatste dagen eigenlijk zo helder. (blz. 8)
Meneer Dalem kan zijn gedachten niet bij de vergadering houden; hij denkt steeds aan het vreemde gevoel in zijn hoofd, en zo nu en dan ziet hij de anderen heel klein in de verte. Hij besluit daarom weg te gaan. In het trappenhuis begint het gedrag van Dalem vreemd te worden. Hij lacht erg veel, jaagt de conciërge de keuken in om water en loopt dan, plotseling afwezig, het gebouw uit.
Buiten gekomen beseft Dalem, dat het niet goed met hem gaat.
  Ik voel me niet zeker, dacht meneer Dalem. (blz. 21)
Op zijn kantoor begint Dalem onbegrijpelijke dingen te zeggen.
Vervolgens kondigt hij aan, dat hij die middag naar een belangrijke vergadering moet, terwijl zijn secretaresse daar niets van weet.
In het buurtcafé gedraagt Dalem zich zoals hij zou doen op een vergadering van collega-zakenmensen.
Weer buiten gekomen laat Dalem merken, dat zijn gedachten steeds onsamenhangender worden:
  Hij dacht: Uit zijn. Het moet voor den donder maar eens uit zijn.(...)
Zouden we het droog houden? riep meneer Dalem.
Wat moet dat hier, riep de fietser.
Tot de orde! riep meneer Dalem. Het moet maar eens uit zijn. (blz. 38)
Tot nu toe sprak meneer Dalem nog tegen mensen, die hij tegen kwam. Bij de volkstuintjes aangekomen gaat Dalem praten tegen denkbeeldige mensen. Het praten wordt lachen en schreeuwen. Na de nachtelijke uren buiten de stad wordt het gedrag van Dalem uiterlijk weer iets rustiger, hoewel hij niet meer het verschil ziet tussen de echtheid van de mensen in het café en die van zijn secretaris.
In de vroege ochtend komt de climax van de waanzin bij Dalem.
Zijn uiterlijk gedrag wordt vreemd:
  Een man (...) die soms bleef stilstaan en een of allebei zijn armen in de lucht stak en dan weer liep, soms gewoon, maar meestal op een drafje. (blz. 71)
Tenslotte rent hij gillend het ziekenhuis uit, begint te schreeuwen tegen denkbeeldige figuren en springt het water in.
Drie maanden later gaat Dalem weer naar de vergadering, net zoals voorheen.

 

Belangrijke motieven

 

Een belangrijk motief is de clichématigheid van het vergaderen. Een voorzitter, een secretaris en aan aantal vaststaande formuleringen staan als een kader voor elk soort vergadering.
De leegheid van dat kader wordt extra geaccentueerd als een waanzinnige ook buiten de herkenbare vergadermomenten die elementen van dat kader gebruikt. Dat kader is tevens één van de oorzaken van die krankzinnigheid. Iemand die niet geschikt is om binnen dat kader te functioneren en toch door omstandigheden daartoe gedwongen wordt, voelt heel sterk de afstand die er is tussen hem en de anderen, die wel in dat kader passen; hij raakt daardoor in de war.
Die verwarring heeft voor de betreffende persoon, meneer Dalem, twee gevolgen. Enerzijds probeert hij de afstand tussen hem en de anderen te overbruggen door zelf vergaderingen te ensceneren, zodat hij de anderen naar zijn hand kan zetten, anderzijds denkt hij, dat overal waar mensen bij elkaar zitten te praten, de vergadertoon aangeslagen moet worden.

 

Het vreemde gedrag van meneer Dalem wordt in de tekst aangegeven door een aantal motieven. Enkele ervan zijn al besproken. In het hoofdstuk over de stijl is genoemd het letterlijk herhalen door meneer Dalem van wat anderen zeggen; en in het hoofdstuk over de ruimte is uitvoerig gesproken over het motief 'licht/donker'. Opvallend voor het gedrag van Dalem is ook het lachen. Dat begint als de conciërge voor Dalem een glaasje water heeft gehaald.

  Maar een glad je bier zou beter smaken, zei de conciërge.
Hahaha, lachte meneer Dalem, hahahaha. Hij bleef doorlachen, tot de tranen hem in de ogen stonden. (blz. 17/18)
Daarna gebeurt het regelmatig, dat Dalem moet lachen, vooral tijdens de vergaderingen, die hij zelf fantaseert.
  Goed zo! schreeuwde meneer Dalem. Hij sloeg zich op de knieën van plezier. (...)
Periodieke benoemingen, las de secretaris. Meneer Dalem brulde van het lachen. Hij hield zijn handen op zijn buik en rolde op zijn rug heen en weer. (blz. 42)
Het lachen wordt in die episode hysterisch en angstaanjagend.
Ook als Dalem op die bijeenkomsten terug kijkt moet hij er nog om lachen.
  Hebben ze u in de steek gelaten? vroeg de ander. Hebben ze u gewoon laten barsten?
Barsten, zei meneer Dalem. Hij dacht na en begon te lachen. Hij zei: We hebben lol gehad. We hebben donderse lol getrapt. Ze zijn allemaal gebarsten. (blz. 58)
Het lijkt erop, dat Dalem het lachen ervaart als horend bij die heren van de vergadering, net zoals de clichés. In het eerste hoofdstuk wordt namelijk enkele keren vriendelijk toegelachen.
  Die Dalem! lachte Van Beuzekom. (blz. 15)
Als Dalem later in zijn waanwereld de macht over de anderen uitoefent roept hij:
  Sleep ze allemaal hierheen, dan zullen we stemmen. Sleep ze hierheen met hun donderse lol. (blz. 53)
En vlak voordat Dalem in het water springt, ziet hij ze weer.
  Hij zag ze aan de overkant van het water in de polder staan. (...) Hij zag, dat Van Beuzekom lachte en hem wenkte. (blz. 75)

 

Uit de voorgeschiedenis van meneer Dalem blijkt, dat een broer en een vroegere kapitein van de rederij van de familie zijn verdronken. Het water is ook in het verhaal van Dalem een belangrijk motief. Dalem gaat in het begin van het verhaal al erg vreemd om met water, dat de conciërge voor hem haalt.
Een hoogtepunt van het waanzinnige gedrag van Dalem speelt zich af bij een ringdijk, waar het water dreigend achter hem ligt.
  Blijf maar rustig zitten. Het water komt, maar de dijk ligt in ons voorterrein. (...) Hij riep: Naar de dijk kijken: De dijk ligt in ons voorterrein. Het water is gekomen. (blz. 43/49)
Daarna begint het hard te regenen en meneer Dalem zegt daar zelf van:
  We kunnen een beetje regen gebruiken, de grond en ik, haha. (blz. 46.)
Tegen het einde van de bijeenkomst van meneer Dalem en zijn secretaris houdt de regen op; Dalem is nat en zijn 'haar hangt in slierten om zijn hoofd'. (blz. 54)
In de ochtend gaat Dalem naar de plaats aan het kanaal, waar hij gewoond heeft en waar de kapitein verdronken is. Als hij dan tenslotte weer erg in paniek raakt springt hij in het water.
Een maal eerder wordt het motief van de dood in verband met het water gebracht.
  U heeft geen hoed meer. En uw haar hangt in slierten om uw hoofd.
Kransen, zei meneer Dalem. Bloemkransen rond de schedel van Dalem. (blz. 54)

Tenslotte is er nog het motief van de angst, die Dalem heeft voor de anderen en die hij probeert te verwerken door een aantal malen tegen zich zelf te zeggen:
  Dreigend kijken!
 

 


Laatste wijziging: 29.06.2015