Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III |
Paragraaf 5
Beschrijving van "De vergaderzaal"
Bij deze beschrijving is uitgegaan van de tweede druk,
verschenen in januari 1975 bij G.A. van Oorschot in Amsterdam.
De boekuitgave
Op de achterkant van de
titelpagina staat:
|
Aan Geert
van Oorschot, de geduldigste en lankmoedigste, kortom de
Griseldus onder de uitgevers. |
De tekst beslaat
vierenzeventig beschreven bladzijden, verdeeld over tien
hoofdstukken, die beginnen met drie regels typografisch wit. De
hoofdstukken hebben geen titel of nummer. De lengte van de
hoofdstukken is verschillend, respectievelijk: ruim zestien (5
t/m 20), elf-drievierde (21 t/m 31), zes-eenderde (32 t/m 37),
zeven-eenderde (38 t/m 44), elf-eenvierde (45 t/m 55), ruim
negen (56 t/m 64), zes-drievierde (65 t/m 70), twee-en eenhalve
(71 t/m 73), een-tweederde (74 + 75), twee-tweederde (76 t/m 78)
bladzijden.
Alleen in de twee eerste hoofdstukken komen delen voor die van
elkaar gescheiden zijn door een regel wit; hoofdstuk één heeft
vier delen en hoofdstuk twee heeft drie delen.
Korte inhoud
Op een bovenverdieping van
een kantoorgebouw wordt een vergadering gehouden door een aantal
zakenmensen. Meneer Dalem is één van hen. Tijdens de
vergadering voelt meneer Dalem zich niet goed worden, hij
verlaat de vergadering en gaat naar zijn eigen kantoor. Na de
lunch zegt meneer Dalem tegen zijn secretaresse, dat hij die
middag een belangrijke vergadering heeft, hoewel die niet in de
agenda staat. Na enkele zaken met zijn naaste medewerkers
geregeld te hebben, verlaat meneer Dalem vroeg in de middag zijn
kantoor. In een van de buitenwijken van de stad gaat hij een
buurtcafé binnen, waar een lokale belangengroep vergadert.
Dalem doet mee en trakteert de andere leden op een borrel. Ook
hier verlaat hij voortijdig de vergadering en gaat door de stad
dwalen. Tegen de avond komt hij aan op een terrein met
volkstuintjes. Hij organiseert er denkbeeldige vergaderingen,
die hij, als voorzitter, naar zijn hand probeert te zetten.
Als het gaat regenen schuilt Dalem onder een afdak van een
tuinhuisje. Er komt ook iemand anders schuilen met wie Dalem een
gesprek heeft over de koop van een huisje. Als de ander weer weg
is zet Dalem zijn vergadering voort, nu alleen met de
secretaris. Ze gaan een huisje binnen en voeren een heel
plezierig en langdurig gesprek.
In de vroege ochtend loopt Dalem weer terug de stad in. Hij
schiet een café binnen, waar hij zich aansluit bij een paar
andere late gasten om met hen nog iets te eten en te drinken.
Nadat Dalem ook de consumpties van de anderen heeft betaald,
gaat hij weer wandelen en komt in de ochtend aan bij zijn
ouderlijk huis, dat ligt aan een kanaal aan de rand van de stad.
De portier van dat huis, dat nu een ziekenhuis is, zit aan de
kant van het kanaal te vissen. Hij merkt, dat er iets bijzonders
met Dalem aan de hand is en neemt hem mee naar binnen. Dalem
herkent het huis en wil een bepaalde kamer in gaan. In die kamer
liggen patiënten, waarin Dalem meent de andere leden van de
vergadering te herkennen. In paniek rent hij het huis uit. Bij
het water gekomen ziet hij opnieuw aan de andere kant van het
water de lachende gezichten van de anderen. Dan springt hij in
het water. Een paar maanden later is Dalem weer opgeknapt en
gaat hij opnieuw naar de vergadering op de bovenverdieping. Voor
de anderen is hij echter niet meer dezelfde man als voorheen.
De opbouw van het verhaal
Het eerste hoofdstuk heeft
vier delen. Het verhaal begint op een bovenverdieping van een
kantoorgebouw, waar de een na de ander de leden van een
vergadering binnenkomen. Het tweede deel beschrijft de aankomst
van meneer Dalem en een deel van de vergadering. Het derde deel
gaat over de deelname van meneer Dalem aan de vergadering, hoe
hij regelmatig afwezig is en besluit de vergadering vroegtijdig
te verlaten.
Het laatste deel speelt zich af in het trappenhuis van het
kantoorgebouw. Dalem krijgt daar water en aspirines van de
conciërge.
Het tweede hoofdstuk heeft drie delen. Het eerste gaat over de
reis van Dalem met de tram en taxi naar zijn kantoor; het tweede
over het gesprek van Dalem met zijn secretaresse over de
belangrijke vergadering van die middag, het derde over enkele
zaken die Dalem regelt met de procuratiehouder en de boekhouder
en over het vertrek van Dalem van kantoor.
In hoofdstuk drie maakt Dalem een gedeelte mee van een
vergadering van een buurtcomité in een buurtcafé. Hij praat
wartaal, trakteert de andere deelnemers en verlaat het café
weer.
Het vierde hoofdstuk vertelt, dat Dalem de stad uitloopt en
aankomt op een terrein met volkstuintjes. Daar organiseert hij
voor zich zelf een vergadering, waar hijzelf voorzitter van is.
Het vijfde hoofdstuk speelt op hetzelfde terrein. Dalem heeft er
een gesprek met een toevallige passant over de aankoop van een
huisje. Daarna is hij de hele nacht alleen en speelt er weer
vergaderingen, hoofdzakelijk alleen met een secretaris.
In hoofdstuk zes komt Dalem weer in een café terecht. Hij
probeert daar ook een vergadering te beginnen met andere
aanwezigen. Hij trakteert, rekent alles af en gaat alleen naar
buiten.
Hoofdstuk zeven geeft een stuk achtergrondinformatie over meneer
Dalem en over het huis, waarin de familie gewoond en lange tijd
kantoor gehouden heeft.
Hoofdstuk acht vertelt hoe Dalem aankomt bij het oude
familiehuis aan het water, en hoe een portier, die denkt met een
geestelijk gestoorde van doen te hebben, Dalem mee naar binnen
neemt.
In hoofdstuk negen blijkt, dat Dalem zich aanvankelijk thuis
voelt in het huis. Hij raakt echter in paniek, als hij ziet, dat
er in een hem vertrouwde kamer patiënten liggen. Hij rent naar
buiten en springt in het water.
Het laatste hoofdstuk is een herhaling van het eerste deel van
het eerste hoofdstuk. Nu spreken de reeds aanwezige leden van de
vergadering er echter hun verbazing over uit, dat Dalem alweer
aan de vergadering kan mee doen en ze laten merken, dat ze hem
eigenlijk nooit als een gelijke beschouwd hebben.
Hoofdstuk zeven neemt een opvallende plaats in in het verhaal.
De handeling wordt onderbroken om achtergrondinformatie te geven
over meneer Dalem en over het huis waar hij in het volgende
hoofdstuk naar toe gaat.
De functie van deze informatie is niet helemaal duidelijk, te
meer niet, omdat de schrijver in de andere hoofdstukken steeds
geprobeerd heeft om met zo min mogelijk gegevens een zo groot
mogelijke spanning op te bouwen en vast te houden.
Dit hoofdstuk doorbreekt die spanning op een storende manier. Of
die informatie nodig is om de drie laatste hoofdstukken te
kunnen begrijpen, valt te betwijfelen en is achteraf moeilijk na
te gaan. Wel is het denkbaar, dat een subtiele aanwijzing bij de
volgende passage voldoende zou kunnen zijn geweest om duidelijk
te maken, dat het huis, waar het hier om gaat, het vroegere huis
en kantoor van de familie Dalem is. Men kan zich zelfs afvragen
of de spanning van het verhaal wel de behoefte heeft aan een
dergelijke kennis.
|
Meneer
Dalem keek om zich heen. Hij was er. Hij had niet gewild
dat hij er ooit zou komen, maar hij was er. Hij had het
wel gedacht, maar hij had het niet gewild. (begin hfst. 9) |
Ook de informatie over de dood door verdrinking van een kapitein
en van de broer van Dalem is niet van essentieel belang om het
motief 'dood' en 'water' in het verhaal te herkennen.
De stijl
De stijl van dit verhaal
lijkt veel op die van "De bomen": over het algemeen
korte, enkelvoudige zinnen en veel dialogen.
De informatie over de belevingswereld van de personen, vooral
van Dalem, wordt echter ook vaak door de verteller gegeven.
Die informatie vloeit dan echter wel voort uit een dialoog:
|
Ga weer
zitten, zei Weber.
Die Dalem! lachte Van Beuzekom. Die kan ons maar niet
verlaten.
Nee, zei meneer Dalem.
Hij ging achteruit zitten in zijn stoel en keek om zich
heen. En toen zag hij, dat ze allemaal weer klein geworden
waren. (blz. 15) |
De overige informatie beperkt zich meestal tot korte
plaatsaanduidingen.
De eerste zin van het verhaal luidt:
|
De
secretaris stond bij het hoekraam van de vergaderzaal en
keek naar buiten. (blz. 5) |
Het gebruik van het bepaalde lidwoord is typerend voor het hele
verhaal. Het geeft een vanzelfsprekendheid aan het
verhaal,waardoor vragen naar meer informatie overbodig worden.
Blijkt later, dat die vergaderzaal op een bovenverdieping ligt,
dan is die informatie zorgvuldig gekozen, omdat de afstand tot
de straat van belang is voor de verhouding tussen Dalem en de
andere leden van de vergadering, en omdat het trappenhuis nodig
is voor de uitwerking van het motief 'licht/donker'.
De twee belangrijkste gegevens uit de inhoud van het verhaal
zijn het vergaderen en het krankzinnig worden van meneer Dalem.
De schrijver heeft ook stilistisch aan beide aspecten grote
aandacht besteed.
De verschillende vergaderingen hebben ieder een eigen stijl.
De vergadering van de zakenmensen verloopt als volgt:
|
Ik wilde
zeggen, dat ik met belangstelling naar de uiteenzetting
van de heer Weber heb geluisterd. Ik ben het met de
strekking van zijn betoog geheel eens. (blz. 14) |
In het buurtcafé vergadert men anders:
|
Nou moet
je niet dwars gaan doen, Hendriks, zei Spaan.
Godverdomme, zei de man van de feestlokalen. Nou is ie
goed. Nou word ik dwars. Zal ik jou eens wat zeggen,
Spaan. Als jij bij de gemeente aankomt met je speeltuin,
dan zouden ze dat zootje brandhout wel eens kunnen
controleren. (blz. 33) |
En mensen, die een borrel te veel op hebben, gaan op een wat
grove manier aan het filosoferen:
|
Laten we
bijvoorbeeld zeggen, dat meneer A. mijn vijand is. Dan
weet ik donders goed, dat meneer A. mijn vriend niet is.
Dan weet ik, wat ik aan meneer A. heb. Dan is meneer A.
een mieterse vent. Dan ga ik voor meneer A. door het vuur.
Maar laten we nou eens meneer B. nemen. Laten we nou eens
die rotzak van meneer B. nemen.
Hè ja, zei de vriend. Laten we nou eens die klootzak van
meneer B. nemen. (blz. 61/62) |
Meneer Dalem blijft zich echter in die omstandigheden het liefst
zoveel mogelijk aan zijn eigen stijl houden:
|
Ik kan het
haast niet bijhouden, zei de secretaris. We werken het
later wel uit, zei meneer Dalem. Rustig maar. Ik weet
alles nog precies. Zal ik misschien een ander het woord
geven? (blz. 62) |
Dat er met de geestesgesteldheid van meneer Dalem iets aan de
hand is, blijkt heel duidelijk als hij andere mensen gaat
napraten. Een goed voorbeeld hiervan is het gesprek tussen
meneer Dalem en zijn secretaresse:
|
Kunt u
niet wegblijven? vroeg de secretaresse.
Zou u denken? vroeg meneer Dalem. Zou u denken dat ik weg
zou kunnen blijven?
Natuurlijk zei de secretaresse. Wie moet ik bellen?
Niemand, zei meneer Dalem. Vooral niemand bellen. Ik wil
eten.
Gaat u in de stad eten? vroeg de secretaresse.
In de stad eten, zei meneer Dalem.
Of zal ik wat laten halen? vroeg de secretaresse.
Laten halen? vroeg meneer Dalem. Ja, dat is prachtig.
(...)
En dan kunt u altijd nog zien hoe u zich voelt, zei de
secretaresse.
Ja, zei meneer Dalem, hoe ik mij voel.
(...)
Of misschien alleen maar brood.
Brood, zei meneer Dalem.
Ik zal het hier laten brengen, zei de secretaresse.
Ja hier, zei meneer Dalem. Vooral hier. Niet buiten. (blz.
25) |
Ook het naar hysterie neigende lachen en schreeuwen van Dalem
getuigt van de vreemde toestand, waarin hij verkeert. Dit komt
vooral tot uiting, als Dalem zijn eigen, denkbeeldige
vergaderingen organiseert:
|
Goed zo!
schreeuwde meneer Dalem. Hij sloeg zich op de knieën van
plezier. Hij riep: Hup Dumbar! Toe maar Dumbar! Het gaat
geweldig. Het gaat prachtig.
(...)
Periodieke benoemingen, las de secretaris. Meneer Dalem
brulde van het lachen. Hij hield zijn handen op zijn buik
en rolde op zijn rug heen en weer. (blz. 42) |
Tenslotte nog twee opmerkingen over de stijl.
Meneer Dalem introduceert een nieuwe uitdrukking in de
Nederlandse taal. 'Hij kan er mee terecht', zegt Dalem nogal
eens. Eén keer komt het voor, dat ook de secretaris in een,
weliswaar door Dalem gefingeerde, vergadering die uitdrukking
gebruikt:
|
Meneer Van
Beuzekom kan er mee terecht! riep de secretaris. (blz. 43) |
In hoofdstuk zeven komen geen dialogen en letterlijk aangehaalde
uitspraken voor. De meeste zinnen zijn wel enkelvoudig en vrij
kort.
De tijd
Het verhaal is geschreven in de onvoltooid verleden tijd. De
handeling, die beschreven wordt in de hoofdstukken één tot en
met zes en in de hoofdstukken acht, negen en tien, verloopt
chronologisch en, tot aan hoofdstuk tien, ook vrijwel continu.
Tussen hoofdstuk negen en hoofdstuk tien ligt ongeveer drie
maanden, waarover geen mededelingen worden gedaan.
Andere momenten die niet uitdrukkelijk worden beschreven zijn:
de taxirit naar het kantoor (hoofdstuk twee); de wandeling van
meneer Dalem van zijn kantoor naar het buurtcafé (de overgang
van hoofdstuk twee naar drie); de wandeling van Dalem van de
volkstuintjes terug naar de stad (de overgang tussen hoofdstuk
vijf en zes), en het lopen van het laatste café naar het huis
aan het kanaal (de overgang tussen hoofdstuk zes en acht).
Hoewel Alberts in zijn verhalen vaak direkte aanduidingen
geeft voor het tijdsverloop, heeft hij dat in "De
vergaderzaal" niet gedaan. Toch kan uit een aantal
opmerkingen en mededelingen afgeleid worden, dat de handeling
(tot aan het einde van hoofdstuk acht) zich afspeelt binnen
vierentwintig uur.
De handeling begint op een morgen:
|
De
secretaris hoorde iemand binnenkomen. Hij keek om. Hij
zei: Goeie morgen. (blz. 5) |
Er volgt dan een vergadering, die door Dalem voortijdig verlaten
wordt.
In het tweede hoofdstuk ligt een dubbele verbinding met die
vergadering:
|
Hij
(Dalem) keek naar boven, naar de tweede verdieping. Hij
dacht: Daar zitten ze nu en ik sta hier. (blz. 21) |
Als Dalem op zijn kantoor is aangekomen:
|
Hij stond
bij het raam van zijn kamer naar beneden te kijken, toen
hij achter zich de pendule één uur hoorde slaan. Hij
draaide zich om en liep naar de telefoon. Hij dacht: Het
zal nu toch wel afgelopen zijn. Hij draaide het nummer van
het gebouw van de vergaderzaal... (blz. 23) |
In hoofdstuk twee zegt meneer Dalem een paar keer, dat hij die
middag naar een belangrijke vergadering moet en kort na de lunch
verlaat hij het kantoor.
Dit gegeven en de opmerking van Dalem in hoofdstuk drie:
|
Ik heb
gelezen, dat er een vergadering wordt gehouden.
(Vanavond, zei de man van de feestlokalen) (blz. 35) |
zijn de enige aanwijzingen dat het bezoek van Dalem aan het
buurtcafé op dezelfde dag plaats vindt, als de eerder genoemde
vergadering in de ochtend.
De verbinding tussen de hoofdstukken drie en vier geeft de tekst
zelf duidelijk aan. Hoofdstuk drie eindigt met:
|
Hij liep
vlug naar buiten en gooide de deur achter zich dicht.
(blz. 37) |
En vier begint met:
|
Hij sloeg
de deur van het café zo hard dicht, dat de ruit
rinkelde. (blz. 38) |
Meneer Dalem gaat dan door de stad lopen en komt aan bij een
terrein met volkstuintjes en kleine zomerhuisjes. Onderweg:
|
De wind
steekt op! Hij dacht: Zouden we het droog houden? (blz.
38) |
Hoofdstuk vijf begint met:
|
Toen het
hard begon te regenen... (blz. 45) |
Meneer Dalem schuilt voor de regen onder het afdak van een van
de zomerhuisjes. Het wordt avond en nacht.
|
Hij zag
sterren in de lucht....(...)
We moeten thuis zijn voor het daglicht ons verrast. (blz.
54) |
Terug in de stad gaat meneer Dalem weer een café binnen.
|
Vanuit het
donker verderop kwam iemand naar voren en schoof achter de
twee anderen het café binnen. (blz. 56)
Het is daarbuiten vochtig en koud. (blz. 57)
Hij (Dalem) voelde naar lucifers, maar die zaten in de zak
van zijn jas en waren nat. (blz. 60) |
Meneer Dalem verlaat het café. Gelet op het moment, waarop
Dalem de volkstuintjes verlaten heeft, moet het inmiddels
ochtend zijn geworden. Hoofdstuk acht begint met te vertellen
hoe een portier van een ziekenhuis de gewoonte heeft in de zomer
's morgens aan het kanaal te gaan zitten vissen.
|
Hij zat op
een ochtend nog maar net toen hij in de verte langs de
dijk een man zag lopen (... ) Een man in een lange,
donkere jas, die niet was dichtgeknoopt. Hij droeg geen
hoed en zijn haar was grijs en het hing in korte slierten
om zijn hoofd. (blz. 71) |
Deze laatste opmerking legt de verbinding met de gebeurtenissen
van de afgelopen nacht. Op een bepaald moment heeft de
secretaris namelijk tegen Dalem gezegd:
|
Waar is uw
hoed gebleven? vroeg de secretaris. U heeft geen hoed
meer. En uw haar hangt in slierten om uw hoofd. (blz. 54) |
Dat het laatste hoofdstuk zich enkele maanden later afspeelt,
blijkt uit de overeenkomst van dat hoofdstuk met het eerste.
In hoofdstuk één staat:
|
Wat is het
hier verrekte koud. Stoken jullie niet meer? Nog wel wat
vroeg in het voorjaar vind ik.(...)
Ik zal wel een paar straalkacheltjes laten halen, zei de
secretaris. (blz. 7) |
En hoofdstuk tien begint met:
|
De
kacheltjes zijn nou zo langzamerhand niet meer nodig, zei
de secretaris tegen de conciërge. Is het niet tot je
doorgedrongen dat we morgen al juni hebben? |
Dat het hier om hetzelfde voorjaar gaat als in het eerste
hoofdstuk mag afgeleid worden uit:
|
Dalem komt
vandaag naar de vergadering, zei Weber.
Goeie god, zei van Beuzekom.
(...)
en Weber zei: Tjonge, tjonge, daar sta ik toch maar van te
4ken. Is dat niet wat te vroeg na zoiets? (blz. 77) |
Hoofdstuk zeven valt ook wat de tijd betreft buiten het verhaal.
Het vertelt gebeurtenissen uit het verleden van de familie Dalem
en uit de geschiedenis van het ziekenhuis aan het kanaal. De
gebeurtenissen bestrijken een periode van ongeveer tachtig jaar.
|
Het huis
was een jaar of tachtig geleden gebouwd ... (blz. 65) |
De ruimte
In het verhaal worden geen uitvoerige ruimtebeschrijvingen
gegeven. De ruimtes, waarin de handeling zich afspeelt, worden
slechts heel summier aangeduid. Toch bestaat er heel vaak een
belangrijke functionele relatie tussen de ruimte en het thema.
De afstand die er bestaat tussen Dalem en de andere leden van de
vergadering wordt ook ruimtelijk weergegeven.
Tweemaal kijken de leden van de vergadering neer op Dalem vanuit
een raam op een bovenverdieping. (blz. 8 en 78)
Vanuit Dalem zelf wordt die afstand ook beleefd, eerst als de
anderen aan de overkant van de tafel in de vergaderzaal heel
klein worden, en later, als hij zelf vergaderingen ensceneert,
waarbij de anderen achter een ringdijk zitten en hij ervoor:
|
Hij ging
met een schok rechtop zitten. Ze waren weg. Hij keek naar
de overkant. Ze zaten niet tegen de dijk. Hij bleef kijken
en hij zag dat hun hoofden langzaam boven de ringdijk
kwamen uitsteken. Hij zei zacht: Kom hier. Komen jullie
toch alsjeblieft hier. (blz. 42) |
Aan het eind van het verhaal wordt de afstand door het kanaal
benadrukt:
|
Toen hij
het water zag, gilde hij weer en bleef staan. Hij zag ze
aan de overkant van het water in de polder staan. Ze waren
er allemaal, de president, de secretaris en alle anderen.
Hij zag dat van Beuzekom lachte en wenkte hem. Ze wenkten
hem allemaal en hij schreeuwde: Jullie! Jullie! Jullie! |
De onmogelijkheid om die afstand te overbruggen leidt maar tot
één conclusie:
|
...sprong
hij in het water. (blz. 75) |
Na de genezing van meneer Dalem is de afstand tussen hem en de
anderen niet kleiner geworden, eerder groter.
|
Ze zagen
meneer Dalem op de vluchtheuvel staan. Hij keek naar
boven. Toen ze zagen dat hij naar boven keek, deden ze
allemaal een stap terug. (blz. 78, laatste zinnen van het
verhaal) |
De opmerking van meneer Dalem:
|
Ik vind
alles de laatste dagen eigenlijk zo helder. (blz. 8) |
krijgt in de loop van het verhaal een ruimtelijke dimensie.
Steeds als er sprake is van licht en donker verandert er iets in
het gedrag van Dalem.
In het trappenhuis waar de conciërge Dalem water en aspirine
geeft wordt het kontakt tussen beide mannen plotseling
verbroken.
|
Hij (de
conciërge) zag, dat meneer Dalem plotseling stil stond,
zich omdraaide en de trap afliep. (...) Meneer Dalem liep
vlug naar beneden, maar hij bleef ondertussen naar boven
kijken. Niet naar hem, niet naar de conciërge, maar naar
het bovenlicht in de zoldering van de vierde verdieping.
(blz. 19) |
Licht wordt storend voor Dalem. Het is alsof het licht hem
bewust maakt van zijn afwijkende geestesgesteldheid.
Tegen de avond komt Dalem aan bij de volkstuintjes en
zomerhuisjes.
|
Hij zag,
dat in geen enkel huisje licht brandde. Hij zei: Zo is het
goed. Zo zijn we onder elkaar. (blz. 39) |
In het donker kan meneer Dalem zich uitleven in zijn eigen
vergaderingen. Het ergst wordt hij in de war gebracht door het
licht van de fiets en van de zaklantaarn van een toevallige
voorbijganger.
|
Ik heb een
zaklantaarn bij me, zei de ander. (...) De bundel viel
recht op meneer Dalem. Meneer Dalem bleef onbeweeglijk
staan. Hij staarde naar de grond en haalde een paar maal
diep adem. De man liet het licht voor zich uitschijnen.
(...)
Hij liet het licht van zijn zaklantaarn schijnen over de
voeten van meneer Dalem, daarna wat hoger langs diens
broekspijpen en het onderste deel van zijn jas. Zo bleven
ze een ogenblik tegenover elkaar staan. (...) Meneer Dalem
zag het licht verdwijnen, het witte schijnsel en het rode
achterlichtje. Hij sprong naar voren. Hij riep: Hé!
Verdomde loodgieter! Verdomde tuinier! Verdomde
kruidenier! Haha, kruidenier, die is goed. (blz. 47/48/49) |
Ook het daglicht is een bedreiging voor Dalem. Als de ruimte om
hem heen weer lichter begint te worden wil hij weg.
|
We moeten
thuis zijn voor het daglicht ons verrast. (blz. 54) |
De geest van Dalem is zo verward geraakt, dat elke ruimte waarin
mensen zijn, hem aanzet tot vergaderen. De beide keren, dat
Dalem een café binnen gaat, begint hij onmiddellijk te
vergaderen.
Het perspectief
Ten aanzien van het
ruimtelijk perspectief heeft de schrijver een bepaalde struktuur
aangebracht. Zeven van de negen hoofdstukken (hoofdstuk zeven
buiten beschouwing gelaten) beginnen met een beschrijving van
een handeling in een bepaalde ruimte waar één of meer personen
bij betrokken zijn, terwijl de hoofdpersoon, meneer Dalem, later
die ruimte binnenkomt en alle aandacht op zich gevestigd krijgt.
In hoofdstuk vier en in hoofdstuk negen is meneer Dalem al in de
eerste ruimte aanwezig: Deze twee ruimtes zijn niet verschillend
van de laatst beschreven ruimtes in de voorafgaande
hoofdstukken.
Telkens als er dus in het begin van een hoofdstuk een nieuwe
ruimte voorkomt, wordt de aandacht van de lezer eerst gericht op
die ruimte en daarna op meneer Dalem, voor wie die ruimte een
betekenis gaat krijgen.
In het eerste hoofdstuk wordt pas in het derde deel, na ruim
zeven bladzijden, duidelijk dat meneer Dalem de hoofdpersoon van
het verhaal wordt, ook al is hij in het tweede deel al het
verhaal binnengekomen.
In hoofdstuk twee gaat maar één zin vooraf aan het moment, dat
Dalem optreedt.
|
Op de
vluchtheuvel tegenover het kantoorgebouw stonden twee
dames op de tram te wachten. Twee medereizigers, zei
meneer Dalem tegen zichzelf. (blz. 21) |
Ook bij de andere vijf hoofdstukken is de lengte van de periode,
die ligt tussen het begin van het hoofdstuk en het moment,
waarop Dalem optreedt zeer verschillend.
Een ander aspect van het ruimtelijk perspectief is, dat de
afstand tussen het punt van waarnemen en de handeling nooit
groot is. Alleen als de kleur van de lucht erbij betrokken
wordt, wordt er een grote afstand overbrugd.
|
Hij zag
dat de lucht aan de horizon nog een paar lichte vlekken
had. Hij keek achterom. Achter hem was de lucht egaal
donker boven de stadslichten. (blz. 38) |
Dat het verhaal verteld wordt door een instantie, die niet als
persoon in het verhaal optreedt, blijkt al uit de tweede zin:
|
De
secretaris stond bij het hoekraam van de vergaderzaal en
keek naar buiten. Hij hoorde hoe achter zijn rug de
conciërge bezig was blocnotes en potloden over de tafel
te verdelen. (blz. 5) |
De secretaris wordt als eerste persoon ten tonele gevoerd en
meteen daarna wordt vanuit zijn waarnemingen verteld, wat er in
de vergaderzaal gebeurt. Dit uitgangspunt blijft gehandhaafd,
als de secretaris de zaal verlaat, met de conciërge belt en de
anderen ziet aankomen. Door deze aanpak is de secretaris tot aan
het tweede deel de hoofdpersoon van het verhaal.
Het begin van het tweede deel wordt verteld vanuit een
perspectief, dat boven de personen staat.
|
Ze kwamen
gelijktijdig bij de lift.
Dag meneer Foreman, zei meneer Dalem.
Dag meneer Dalem, zei de secretaris. |
Deze positie wordt nog versterkt door de volgende opmerking op
dezelfde bladzijde:
|
Er was
niemand, die het hoorde. (blz. 8) |
Meteen daarna echter wordt verder verteld vanuit de waarnemingen
van de secretaris.
|
De
secretaris keek toe. Hij zag ... (blz. 8) |
Aan het begin van het derde deel krijgt het perspectief een
ander karakter. De gebeurtenissen worden nu verteld vanuit de
ervaringen van meneer Dalem, die veel totaler en persoonlijker
zijn dan het 'zien' en 'horen' van de secretaris.
|
Meneer
Dalem had niet geluisterd. Hij had voortdurend gedacht aan
het vreemde gevoel in zijn hoofd. (blz. 12) |
Het registreren van wat er gebeurt wordt nu het vertellen, hoe
Dalem de dingen ervaart en hoe hij daar op reageert.
In het vierde deel van het eerste hoofdstuk heeft de verteller
weer wat afstand van Dalem genomen en beperkt hij zich
aanvankelijk tot het weergeven van wat er tussen Dalem en de
conciërge besproken wordt. De laatste bladzijde wordt dan
verteld vanuit het perspectief van de conciërge.
|
Hij zag,
dat meneer Dalem plotseling stilstond, zich omdraaide en
de trap afliep. Hij keerde zich ook om... (...)
Hij draaide de kruk van de deur om. Hij wachtte niet, tot
er Binnen! werd geroepen. (blz. 19/20) |
In het vervolg van het verhaal blijft het standpunt van waaruit
de verteller de gebeurtenissen weergeeft, wisselen, al zijn de
passages waarin de belevingswereld van Dalem niet centraal
staat, niet zo groot meer als in het eerste hoofdstuk.
Het perspectief krijgt een bijzonder karakter als Dalem zijn
denkbeeldige vergaderingen organiseert. Ogenschijnlijk is er
geen verschil tussen de twee volgende passages.
|
Hij zag
een fietser op zich afkomen. Hij ging midden op het
rijwielpad staan en breidde de armen uit. De fietser
stapte af. Zouden we het droog houden? riep meneer Dalem.
Wat moet dat hier? riep de fietser.
Tot de orde! riep meneer Dalem. (blz. 38) |
En:
|
Niet
aarzelen, zei meneer Dalem. We moeten grote stappen durven
doen.
Ze kwamen allemaal met grote stappen op hem toe en ze
gingen in een kring om hem heen staan. (blz. 39) |
In het eerste fragment ziet de lezer zowel meneer Dalem als de
fietser voor zich als twee reële figuren, die elkaar op de weg
tegenkomen. Ook de verteller kijkt toe.
In het tweede fragment zou men misschien kunnen spreken van een
dubbel perspectief: één dat, net als de lezer, meneer Dalem
ziet lopen en hoort roepen en praten tegen niemand, en het
andere dat vanuit een alwetende positie weet, hoe de waanwereld
van Dalem er uit ziet, welke schimmen die wereld oproept en wat
Dalem hen laat zeggen. De verteller brengt deze zichtbare en
onzichtbare werkelijkheid als één visueel geheel. De situatie
wordt nog ingewikkelder als meneer Dalem op het eind van zijn
nachtelijke omzwervingen in een café terecht komt. Er ontstaat
dan een combinatie van de twee bovengenoemde
perspectiefconstructies.
|
Mag ik u
beiden mijn secretaris voorstellen? (blz. 57) |
Meneer Dalem ziet nu geen onderscheid meer tussen de mensen, die
hij zich zelf schept en de mensen, die er in werkelijkheid om
hem heen zitten. Vanuit de gezichtshoek van meneer Dalem begint
iedereen, echt of niet echt bestaand, tot de leden van zijn
vergadering te behoren. Voor de lezer blijft het verschil tussen
echte en niet-echte mensen zichtbaar, maar de ernst van de
verslechterende toestand van de geestesgesteldheid van meneer
Dalem wordt wel steeds duidelijker.
De personages
Over het karakter van
meneer Dalem wordt in hoofdstuk zeven heel in het kort iets
gezegd:
|
Hij wilde
ingenieur worden en dat werd hij. Hij was een rustige,
vriendelijke jongeman, die andere mensen liet uitpraten en
hij maakte zijn studie binnen de daarvoor gezette tijd af.
(blz. 67) |
Uit de wijze waarop meneer Dalem de secretaris voor wil laten
gaan bij het betreden van de lift (blz. 8) blijkt hoe
vriendelijk hij wel is.
De secretaris laat merken, dat hij gevoelig is voor het maken
van onderscheid tussen de verschillende rangen. Tegenover meneer
Dalem en de anderen is hij beleefd, maar de conciërge snauwt
hij af.
|
... zei de
conciërge.
Nou, zei de secretaris, wat vraag je dan nog? (blz. 5) |
Omdat in dit verhaal het ziektebeeld van meneer Dalem
belangrijker is dan zijn karakter, past het in dit hoofdstuk een
globale schets te geven van dat ziektebeeld.
Dat er met meneer Dalem iets aan de hand is blijkt voor het
eerst uit zijn opmerking:
|
Ik vind
alles de laatste dagen eigenlijk zo helder. (blz. 8) |
Meneer Dalem kan zijn gedachten niet bij de vergadering houden;
hij denkt steeds aan het vreemde gevoel in zijn hoofd, en zo nu
en dan ziet hij de anderen heel klein in de verte. Hij besluit
daarom weg te gaan. In het trappenhuis begint het gedrag van
Dalem vreemd te worden. Hij lacht erg veel, jaagt de conciërge
de keuken in om water en loopt dan, plotseling afwezig, het
gebouw uit.
Buiten gekomen beseft Dalem, dat het niet goed met hem gaat.
|
Ik voel me
niet zeker, dacht meneer Dalem. (blz. 21) |
Op zijn kantoor begint Dalem onbegrijpelijke dingen te zeggen.
Vervolgens kondigt hij aan, dat hij die middag naar een
belangrijke vergadering moet, terwijl zijn secretaresse daar
niets van weet.
In het buurtcafé gedraagt Dalem zich zoals hij zou doen op een
vergadering van collega-zakenmensen.
Weer buiten gekomen laat Dalem merken, dat zijn gedachten steeds
onsamenhangender worden:
|
Hij dacht:
Uit zijn. Het moet voor den donder maar eens uit
zijn.(...)
Zouden we het droog houden? riep meneer Dalem.
Wat moet dat hier, riep de fietser.
Tot de orde! riep meneer Dalem. Het moet maar eens uit
zijn. (blz. 38) |
Tot nu toe sprak meneer Dalem nog tegen mensen, die hij tegen
kwam. Bij de volkstuintjes aangekomen gaat Dalem praten tegen
denkbeeldige mensen. Het praten wordt lachen en schreeuwen. Na
de nachtelijke uren buiten de stad wordt het gedrag van Dalem
uiterlijk weer iets rustiger, hoewel hij niet meer het verschil
ziet tussen de echtheid van de mensen in het café en die van
zijn secretaris.
In de vroege ochtend komt de climax van de waanzin bij Dalem.
Zijn uiterlijk gedrag wordt vreemd:
|
Een man
(...) die soms bleef stilstaan en een of allebei zijn
armen in de lucht stak en dan weer liep, soms gewoon, maar
meestal op een drafje. (blz. 71) |
Tenslotte rent hij gillend het ziekenhuis uit, begint te
schreeuwen tegen denkbeeldige figuren en springt het water in.
Drie maanden later gaat Dalem weer naar de vergadering, net
zoals voorheen.
Belangrijke motieven
Een belangrijk motief is de
clichématigheid van het vergaderen. Een voorzitter, een
secretaris en aan aantal vaststaande formuleringen staan als een
kader voor elk soort vergadering.
De leegheid van dat kader wordt extra geaccentueerd als een
waanzinnige ook buiten de herkenbare vergadermomenten die
elementen van dat kader gebruikt. Dat kader is tevens één van
de oorzaken van die krankzinnigheid. Iemand die niet geschikt is
om binnen dat kader te functioneren en toch door omstandigheden
daartoe gedwongen wordt, voelt heel sterk de afstand die er is
tussen hem en de anderen, die wel in dat kader passen; hij raakt
daardoor in de war.
Die verwarring heeft voor de betreffende persoon, meneer Dalem,
twee gevolgen. Enerzijds probeert hij de afstand tussen hem en
de anderen te overbruggen door zelf vergaderingen te ensceneren,
zodat hij de anderen naar zijn hand kan zetten, anderzijds denkt
hij, dat overal waar mensen bij elkaar zitten te praten, de
vergadertoon aangeslagen moet worden.
Het vreemde gedrag van
meneer Dalem wordt in de tekst aangegeven door een aantal
motieven. Enkele ervan zijn al besproken. In het hoofdstuk over
de stijl is genoemd het letterlijk herhalen door meneer Dalem
van wat anderen zeggen; en in het hoofdstuk over de ruimte is
uitvoerig gesproken over het motief 'licht/donker'. Opvallend
voor het gedrag van Dalem is ook het lachen. Dat begint als de
conciërge voor Dalem een glaasje water heeft gehaald.
|
Maar een
glad je bier zou beter smaken, zei de conciërge.
Hahaha, lachte meneer Dalem, hahahaha. Hij bleef
doorlachen, tot de tranen hem in de ogen stonden. (blz.
17/18) |
Daarna gebeurt het regelmatig, dat Dalem moet lachen, vooral
tijdens de vergaderingen, die hij zelf fantaseert.
|
Goed zo!
schreeuwde meneer Dalem. Hij sloeg zich op de knieën van
plezier. (...)
Periodieke benoemingen, las de secretaris. Meneer Dalem
brulde van het lachen. Hij hield zijn handen op zijn buik
en rolde op zijn rug heen en weer. (blz. 42) |
Het lachen wordt in die episode hysterisch en angstaanjagend.
Ook als Dalem op die bijeenkomsten terug kijkt moet hij er nog
om lachen.
|
Hebben ze
u in de steek gelaten? vroeg de ander. Hebben ze u gewoon
laten barsten?
Barsten, zei meneer Dalem. Hij dacht na en begon te
lachen. Hij zei: We hebben lol gehad. We hebben donderse
lol getrapt. Ze zijn allemaal gebarsten. (blz. 58) |
Het lijkt erop, dat Dalem het lachen ervaart als horend bij die
heren van de vergadering, net zoals de clichés. In het eerste
hoofdstuk wordt namelijk enkele keren vriendelijk toegelachen.
|
Die Dalem!
lachte Van Beuzekom. (blz. 15) |
Als Dalem later in zijn waanwereld de macht over de anderen
uitoefent roept hij:
|
Sleep ze
allemaal hierheen, dan zullen we stemmen. Sleep ze
hierheen met hun donderse lol. (blz. 53) |
En vlak voordat Dalem in het water springt, ziet hij ze weer.
|
Hij zag ze
aan de overkant van het water in de polder staan. (...)
Hij zag, dat Van Beuzekom lachte en hem wenkte. (blz. 75) |
Uit de voorgeschiedenis van meneer Dalem blijkt, dat een broer
en een vroegere kapitein van de rederij van de familie zijn
verdronken. Het water is ook in het verhaal van Dalem een
belangrijk motief. Dalem gaat in het begin van het verhaal al
erg vreemd om met water, dat de conciërge voor hem haalt.
Een hoogtepunt van het waanzinnige gedrag van Dalem speelt zich
af bij een ringdijk, waar het water dreigend achter hem ligt.
|
Blijf maar
rustig zitten. Het water komt, maar de dijk ligt in ons
voorterrein. (...) Hij riep: Naar de dijk kijken: De dijk
ligt in ons voorterrein. Het water is gekomen. (blz.
43/49) |
Daarna begint het hard te regenen en meneer Dalem zegt daar zelf
van:
|
We kunnen
een beetje regen gebruiken, de grond en ik, haha. (blz.
46.) |
Tegen het einde van de bijeenkomst van meneer Dalem en zijn
secretaris houdt de regen op; Dalem is nat en zijn 'haar hangt
in slierten om zijn hoofd'. (blz. 54)
In de ochtend gaat Dalem naar de plaats aan het kanaal, waar hij
gewoond heeft en waar de kapitein verdronken is. Als hij dan
tenslotte weer erg in paniek raakt springt hij in het water.
Een maal eerder wordt het motief van de dood in verband met het
water gebracht.
|
U heeft
geen hoed meer. En uw haar hangt in slierten om uw hoofd.
Kransen, zei meneer Dalem. Bloemkransen rond de schedel
van Dalem. (blz. 54) |
Tenslotte is er nog het motief van de angst, die Dalem heeft
voor de anderen en die hij probeert te verwerken door een aantal
malen tegen zich zelf te zeggen:
|