A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Herman Erinkveld, Walter van de Laar

Albert Alberts : eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk

Arnhem ; Groesbeek : s.n., 1979
Scriptie KU Nijmegen, 1979
© H. Erinkveld en W. van de Laar

Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III

HOOFDSTUK I

 

BIOGRAFIE VAN ALBERT ALBERTS (tot 1978)

 

Albert Alberts is geboren op 23 augustus 1911 in Haarlem. Zijn geboortehuis stond aan de Verspronckweg, vlakbij het station. De weg lag in een gegoede middenstandsbuurt, die grensde aan het vlakke land en aan de duinen. Zijn vader, Jappe Alberts, en zijn moeder, Jetske de Boer, kwamen beiden uit Friesland. Er waren vijf kinderen in het gezin Alberts, vier jongens en een meisje; Albert was op één na de jongste.

In 1920 verhuisde het gezin naar Apeldoorn. Het betrok daar een vrijstaande woning midden in het bos. Het huis was alleen via zandpaden bereikbaar en er waren in het begin geen buren in de direkte omgeving. Moeder regelde het gezinsleven alleen, want vader was gezagvoerder bij de koopvaardij en kon daarom nooit langer dan twee weken achter elkaar thuis zijn.
De eerste jaren in Apeldoorn bracht Alberts nog door op de lagere school.
Herinneringen aan het leven in die bosrijke omgeving en aan een bepaalde schoolmeester verwerkt Alberts later in zijn kleine roman "De bomen" (1953) en in het verhaal over zijn zwerftochten door het Kroondomein bij Apeldoorn, dat een onderdeel is van het verhaal "De jacht" (1950). Na de lagere school ging Alberts naar de Koninklijke H.B.S. in Apeldoorn. Van hem kan niet gezegd worden, zoals van zoveel collegaschrijvers, dat hij zijn schrijverstalent al liet zien in de schoolkrant. Hij interesseerde zich niet voor die krant en ook niet voor het vak Nederlands. Zijn grote belangstelling ging uit naar Geschiedenis; hij haalde er zelfs een tien voor op zijn eindlijst.
Uit de H.B.S.-tijd is de volgende anecdote bekend. Alberts produceerde een keer knalstikstof in de klas met als gevolg een enorme ontploffing. Dat hij daar zelf het meest van schrok was geen verzachtende omstandigheid voor zijn onduldbaar gedrag. Hij werd onmiddellijk (tijdelijk) van school gestuurd.
Hoewel Alberts na de H.B.S. nooit meer in Apeldoorn heeft gewoond, is die plaats toch in zijn belangstelling blijven staan. Later, toen hij redakteur was bij De Groene Amsterdammer heeft hij enkele artikelen over Apeldoorn geschreven en hij heeft meegewerkt aan het historische boekje "Leven op de rand, Uit de geschiedenis van Apeldoorn"(1973).
Bovendien heeft zijn eerste historisch werk nauwe banden met Apeldoorn: "Wilhelmina, koningin der Nederlanden, vorstin in oorlog en vrede"(1963).

In 1931 vertrok Alberts naar Utrecht om Indologie te studeren. Zijn oudere broer, de later bekend geworden historicus W. Jappe Alberts, studeerde toen al drie jaar geschiedenis.
Om vooral financiële redenen koos Alberts voor Indologie. Zijn vader was inmiddels gestorven en deze studie werd door de overheid goed gesubsidieerd, omdat zij gezien werd, als de meest geschikte vooropleiding voor de ambtenaren, die in de koloniën te werk gesteld werden. De studierichting Indologie in Utrecht was opgezet door instanties, die zakelijke belangen hadden in Indië. Zij vonden, dat de bestaande opleiding in Leiden te ethisch was. De ambtenaren moesten volgens hen meer mee doen aan de behartiging van de financiële belangen.
In Utrecht waren een aantal mensen aangezocht, waarvan de meeste al doceerden aan de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte of aan de Juridische faculteit, om buitengewoon hoogleraar te worden aan de nieuwe studierichting: de Verenigde faculteiten van Rechten, Letteren en Wijsbegeerte.
De student Indologie deed meestal kandidaatsexamen in de sociaal-culturele richting en doktoraalexamen in de rechten, of andersom. Alberts deed kandidaatsexamen bij professor Gerretson, die de geschiedenis van het kolonialisme doceerde, een onderdeel waar Alberts niet de minste belangstelling voor kon opbrengen. Hij wist het gesprek dan ook zo om te buigen, dat hij over de Spaanse Successieoorlogen kon praten, waarop Gerretson reageerde met de opmerking, 'Och, dat is ook wel aardig'. (1)
Dat bij de opzet van de studie zakelijke belangen gemoeid waren, was volgens Alberts wel te merken. Hij herinnert zich later, dat met name professor Gerretson, professor De Savornin Lohman en de latere N.S.B.-burgemeester van Den Haag, professor Westra, graag indoctrineerden. (2) Die indoctrinatie had echter bij de meeste ambtenaren, later, niet zo veel succes. In "Namen noemen" (1962) vertelt Alberts, dat hij later op Madoera wel ethisch te werk ging. Hij heeft er een keer een dossier, waarin de pachtgelden van een boer geregeld stonden, ruim anderhalf jaar slepende gehouden, omdat de zaak er niet goed in beschreven was. In die tijd kon de boer zijn lapje grond gratis bewerken. (3)

 

Alberts heeft zes jaar over de studie gedaan. Hij had al gauw in de gaten, dat hij van hoorcolleges niets opstak. Daarna beperkte hij zich tot het bestuderen van de nodige boeken en van de aantekeningen van studiegenoten.
In zijn studententijd maakte Alberts kennis met Jaap en Leo Vroman en met Anton Koolhaas. De gebroeders Vroman vielen in hun studententijd al op. Alberts vertelt daarover: 'Jaap Vroman had zich al bij zijn jaargenoten de reputatie verworven een bijzondere jongen te zijn. Ogenschijnlijk had hij er geen enkele moeite voor hoeven te doen. Hij had alles mee, zijn gezicht met felle ogen, zijn gave om geweldig komedie te kunnen spelen, zowel op het toneel als daarbuiten, en zijn rake uitspraken en typeringen. Een geweldig pientere jongen. Maar op een goede dag toen we weer eens aan het bomen waren op de kamer van een studiegenoot, ergens op de zolder van een Utrechts huis, maakte een van de studenten Jaap een compliment, iets dat elkaar nou niet bepaald werd toegeslingerd, waarop Jaap, die waarschijnlijk voelde dat het compliment echt gemeend was, zei: "Wat ik doe dat is nog niets, jullie moeten in september maar eens opletten als mijn broertje aankomt. Daar ben ik nog niet eens de helft van." En toen Leo naar Utrecht kwam, bleek zijn broer geen woord te veel te hebben gezegd. In die tijd heb ik wel eens gedacht, dat Leo een genie was. Heel speels ook, wat naderhand tot uiting is gekomen in zijn gedichten.' (4)
Wat Alberts hier vertelt heeft hij uitgewerkt in het korte verhaal "De komst van de broer van Sherlock Holmes" (1975).
Alberts zat vaak met Koolhaas en Vroman op de kamer van Koolhaas, die bij zijn ouders in Utrecht woonde, tot diep in de nacht te praten. Meestal zaten echter Koolhaas en Vroman met elkaar te praten, waarbij Alberts toeluisterde. Er werd over van alles gepraat, poëzie, toneel, een beetje politiek en over de toen pas opgerichte filmliga, waar ze erg enthousiast over waren. Een keer liepen de drie vrienden mee in een demonstratie tegen een film. Er werd een film vertoond van Cecile B. de Mille met als titel "Het teken des kruises". De katholieke studenten waren zo verontwaardigd, dat ze in de bioscoop de orde wilden gaan verstoren. Omdat ze niet genoeg mankracht hadden, vroegen ze medestanders. De drie sloten zich ook aan al konden hun de godsdienstige bijbedoelingen gestolen worden. De filmvoorstelling werd onmogelijk gemaakt en de demonstranten werden de zaal uitgetrapt. Een van de jongens, die aan de demonstratie had meegedaan, is later krankzinnig geworden. Hij kwam in een inrichting, die op een dag door Koolhaas werd bezocht vanwege een excursie. Toen schreeuwde de jongen hem van achter de tralies toe: "Het teken des kruises!", voor die jongen het enige herkenningspunt op het moment, dat hij het gezicht van Koolhaas weer zag. Aan deze krankzinnig geworden jongen heeft Alberts ook gedacht, toen hij veel later de roman "De vergaderzaal" (1974) schreef.

Na het doktoraalexanen, eind 1936, vertrok Alberts naar Parijs. Vanwege de crisistijd konden jonge afgestudeerden niet onmiddellijk naar Indië gestuurd worden. De overheid moest bezuinigen. Alberts kwam op wachtgeld. Hij kreeg ƒ83,-- in de maand, dat was de studietoelage, verminderd met de toen net afgekondigde salaris-vermindering voor ambtenaren van 17%. Alberts besloot in Parijs een baantje te zoeken op het Ministerie van Koloniën. Dat lukte aanvankelijk niet, maar na een brief aan het Nederlandse Ministerie van Koloniën in Den Haag (aan Colijn zelf, zegt Alberts in een gesprek met Schippers en Bernlef (5)), werd hij toch in het voorjaar van 1937 als 'fonctionnaire bénévolé' aangenomen.
In "De franse slag" (1963) haalt Alberts herinneringen op uit die Franse tijd. Herinneringen waarvan hij zelf zegt, dat ze weliswaar niet volledig zijn, maar geen van alle verzonnen. (6).
Het werken op het ministerie in Parijs was in feite niet meer dan een proeven aan de verschillende werkzaamheden die het ministerie kende. Deze varieerden van het enveloppen stempelen tot, op gezag van hogerhand, het uitreiken van ordes aan ambtenaren, die zich in een van de vele Franse koloniën op bijzondere wijze verdienstelijk hadden gemaakt. Alberts kreeg een goed beeld van de leegte en de verveling in het leven van de ambtenaar op een steeds onbelangrijker wordend ministerie.
Van Parijs bezocht Alberts vooral die plaatsen die een normale toerist niet bezoekt. Hij liep het liefst om de bekende attrakties heen of kwam er alleen maar om te kijken naar de reakties van de toeristen. Alberts was ook getuige van de woelige politieke situatie. Op straat was dat te merken aan veelvuldige demonstraties en rellen, waarin Alberts zelf een keer per ongeluk op hardhandige wijze met de politie in aanraking kwam, en op het ministerie bleek dat, als er na een regeringswisselling weer een nieuwe minister kwam. Deze ministerswisseling had overigens maar één keer echt gevolgen voor het werken op het ministerie. Toen George Mandel minister geworden was, kende Alberts zijn eigen ministerie niet meer terug. Iedereen rende, niemand had nog tijd voor een praatje. Belangrijke functies werden opeens door anderen bezet: er werd heel hard gewerkt. Alberts werd er zenuwachtig van, verliet het gebouw en nam de tijd om na te denken over de nieuwe situatie en hoe hij zich daar in kon passen.

 

Een echte Parijzenaar voelde Alberts zich, als Nederlandse ambtenaren, die op doorreis naar de boot in Marseille, die hen naar Indië zou brengen, een beroep op hem deden om hen nog snel even langs de attrakties van de stad te loodsen. Hij vond hen vervelend en had voortdurend het gevoel, dat hij zijn laatste centen aan hen moest spenderen. Op zo'n moment voelde hij zich nog helemaal niet verwant met zijn toekomstige collega's.
Een prettige herinnering heeft Alberts aan zijn vriendschap met Dolf Verspoor, die hij later ook in Indië nog zou tegenkomen.

 

Eind 1975 kwam Alberts in Parijs terug. Hij werkte mee aan een T.V.-uitzending over zijn leven en werk en vond het een goed idee om ook het Ministerie van Koloniën in Parijs als decor te gebruiken. Alberts vertelt hoe hij zich daarin vergist heeft. 'Ik had tegen die mensen gezegd, dan meten we daar naar toe. Van buiten ziet het gebouw er afgrijselijk uit met zo'n grauwe, smerige muur, maar als je binnenkomt, dan zie je iets, bijna een roccocopaleisje. Ik schrok me een ongeluk, want dat was helemaal niet zo. Het was ook nooit zo geweest, dat kon ik meteen zien. Het was een doodeenvoudig, doodgewoon gebouw, uit het begin van deze eeuw, zoals je er honderdveertig in een gros ziet, bij wijze van spreken. Maar ik had me er in de loop van de jaren een voorstelling van gemaakt, die hoe langer hoe mooier was.' (7)
Op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Parijs verzamelde Alberts materiaal voor zijn dissertatie: "Baud en Thorbecke, 1847 - 1851". De studie ging over de invloed van de grondwetsherziening van 1848 op het koloniaal bestuur. Zij is genoemd naar de twee hoofdpersonen, die daarin een politieke strijd hebben gevoerd: Baud, de toenmalige Minister van Koloniën, die de konservatieve kant vertegenwoordigde, en Thorbecke. Alberts vertelt over het ontstaan van het onderwerp: 'Eerlijk gezegd had Gerretson liever gehad, dat ik een biografie zou schrijven over een van de gouverneur-generaals, maar we hebben geen geschikte man kunnen vinden, dus ging zijn opdracht, waar ik overigens wel achter stond, niet door. We hadden eerst aan Baud gedacht, maar toen we inzagen, dat de tegenstelling Baud - Thorbecke interessant was, ben ik beginnen te schrijven. Dat was niet eens zo gemakkelijk, want Gerretson was iemand, die van mening was, dat een proefschrift tegelijkertijd een soort literair meesterwerk moest zijn. En ik had nog nooit iets op papiergezet! Toch is het wel redelijk gelukt, geloof ik.'
Omdat Alberts wilde voorkomen, dat Gerretson stukken zou herschrijven, had hij zich getraind in het nabootsen van de stijl van Gerretson. Tijdens de promotie werd de felste kritiek geleverd door professor Geyl. Vooreerst omdat hij dacht, dat Gerretson nu toch wel te ver gegaan was in het herschrijven van het werk, vervolgens omdat het, volgens hem, onmogelijk was de letterlijke tekst weer te geven van een gesprek, dat had plaats gevonden tussen koning Willem III en Thorbecke, en bovendien waren daar woorden uit weggelaten. In zijn eerste geschrift kreeg Alberts al te maken met kritiek op de wijze waarop hij met historische gegevens omgaat. Deze kritiek zal hem blijven achtervolgen, als hij later historische kommentaren en boeken gaat schrijven.
De promotie was op 22 september 1939; de dissertatie verscheen in de zogenaamde Utrechtse Bijdragen. Enkele dagen later, op 27 september, vertrok Alberts met het m.s. Johan van Oldenbarnevelt naar Indië. 'Gerretson keek die dingen pas in, als je met één voet op de boot stond, bij wijze van spreken.' (9)
De relatie tussen professor Gerretson en Alberts was niet zo erg goed in die studietijd. Later werd dat anders. Na de tweede wereldoorlog kwam professor Gerretson voor de C.H.U. in de Eerste Kamer. Hij hield daar een keer een ophefmakende rede over het Indonesische beleid van de regering. Alberts reageerde daarop met een artikel in De Groene Amsterdammer: "Professor Gerretson in de hoek"(22 mrt. 1952). Hoewel de denkbeelden over het buitenlands beleid van de redaktie van De Groene en van professor Gerretson lijnrecht tegenover elkaar stonden, wijst Alberts in zijn artikel op de hoge waarde van het proza van Gerretson,@ waarvan de inhoud het overdenken waard is. Uit een gesprek tussen beide heren, dat kort daarop plaatsvond, herinnert Alberts zich later nog, dat Gerretson zei, dat hij na het lezen van "De eilanden" wel iets meer begrip kon opbrengen voor het standpunt van Alberts. Hij zou nu echter niet een lovend artikel over "De eilanden" gaan schrijven, omdat hij niet van 'adoration mutuelle' hield. Overigens bood Gerretson Alberts, die toen zonder werk was, wel aan om zijn assistent te worden, als hij zonder werk zou blijven. Alberts heeft dit aanbod, dat Gerretson dan uit eigen middelen had moeten betalen, niet aan hoeven te nemen. (10)

 

In Tandjong Priok werd Alberts opgewacht door twee broers, zijn zus en enkele oude bekenden. Daar hoorde hij ook pas wat zijn standplaats zou worden, Soemenep, op het eiland Madoera, in het gouvernement Oost-Java, het gebied van de gouverneur van Soerabaja. Alberts heeft van 1939 tot 1942 als aspirant-controleur op Madoera gewerkt. Tot het distrikt Madoera behoorde een groot aantal kleinere eilanden. Omdat die ook regelmatig bezocht moesten worden, was er sprake van een overbezetting aan mankracht op Madoera zelf. Er moest altijd iemand achter blijven. Dat betekende, dat de werkzaamheden niet al te zwaar waren. Toen de oorlogsdreiging dichterbij kwam, werd Alberts naar Java geroepen voor een militaire training voor de functie van ziekenbroeder. Daarna ging hij weer naar Madoera terug. De oorlog met de Japanners en het opkomend nationalisme gaven toen een duidelijke wending aan de ambtenarenloopbaan. Alberts heeft meegewerkt aan typische oorlogswerkzaamheden, zoals het verzorgen van evacuaties en voedseldistributies. In de eerste maanden van 1942 werd Indië door de Japanners bezet. Aanvankelijk leek het erop, dat het bestuursapparaat onder Japanse leiding door zou kunnen draaien, maar begin april werd Alberts met veel collega-ambtenaren gearresteerd en geïnterneerd,eerst in de strafgevangenis Doeboetan in Soerabaja en tien maanden later in fort Ngawi. Weer tien maanden later belandde Alberts in de strafgevangenis Soekamiskin bij Bandoeng, om tenslotte terecht te komen in een groot kamp voor ongeveer tienduizend mensen, bij Tjimahi, ten noorden van Bandoeng. Alberts ontmoette daar o.a. zijn oudste broer en de latere burgemeester van Amsterdam, Yvo Samkalden. Hij had er ook een ontmoeting met Friedericy, die Alberts een verhaal liet lezen, dat hij op diens aansporingen uitwerkte tot "De laatste generaal". (1947)
Na de bevrijding deed Alberts dienst bij het KNIL en werd ingedeeld bij een kleine militaire eenheid die tot taak had een deel van het stadje Tjimahi te verdedigen tegen aanvallen van de nationalisten. Vervolgens werd Alberts secretaris bij de Nederlandse verbindingsstaf in het hoofdkwartier van de Engelsen in Batavia. Daar ontmoette hij Dolf Verspoor weer, die daar was als korrespondent van de "Agence France Presse".
Alberts voelde zich niet meer thuis in het naoorlogse Indië. Zijn functie bij de verbindingsdienst kreeg steeds minder inhoud en hij raakte ervan overtuigd, dat de Indonesiërs hun eigen zaken zeer goed konden regelen zonder de Nederlanders. Hij besloot verlof aan te vragen en kreeg dat.
Zijn zus en oudste broer waren al voor hem naar Nederland teruggekeerd; hij zelf vloog in september 1946 terug naar zijn geboorteland.

 

Herinneringen aan zijn verblijf in Indië heeft Alberts op twee heel verschillende manieren opgeschreven. Eerst in de verhalenbundel "De eilanden" (1952) en later in de vorm van een soort verslag in "Namen noemen" (1962).

 

Toen Alberts terug kwam in Nederland werd hij als ambtenaar geplaatst op het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen. Zijn direkte chef was daar Friedericy. De moeder van Alberts woonde niet meer in Apeldoorn; zij verhuisde in 1938 naar Den Haag en door de oorlogssituatie was zij met haar jongste zoon uiteindelijk in Appingendam terecht gekomen. Bij zijn bezoeken aan Groningen werd Alberts getroffen door het vlakke land en zo ontstond de titel voor zijn eerste korte verhaal "Groen". 'Het was daar zo groen, dat ik aldoor moest denken aan iets dat een collega van mij op Nieuw Guinea, het groene eiland, had meegemaakt.'(11) Door bemiddeling van Friedericy werd "Groen" in 1950 geplaatst in het tijdschrift Libertinage, dat uitgegeven werd door Van Oorschot in Amterdam.

 

Alberts verliet de overheidsdienst toen men hem opnieuw naar Indonesië wilde sturen. Hij kwam in dienst als direktiesecretaris bij het Kinabureau in Amsterdam. Het bureau was een clearinginstituut, waar kinabastproducenten en kininefabrikanten lid van waren. Zij kwamen iedere week bij elkaar om hun gezamenlijke belangen te bespreken. Alberts vertelt daarover: 'Er was er eentje bij, een wonderlijke man op leeftijd, de jongste zoon van iemand, die ook al lang in die dingen had gezeten. Hij had liever iets anders willen worden en mocht dat eerst ook, maar zijn oudste broer ging dood en toen moest hij invallen. Dat heeft hij, kreeg ik de indruk, eigenlijk gezegd nogal onplezierig gevonden. Een verschrikkelijk aardige man. Hij liep er een klein beetje verloren bij.' (12) Deze man zou, met de krankzinnig geworden student in Utrecht, model komen te staan voor de hoofdpersoon uit de veel later verschenen kleine roman "De vergaderzaal" (1974).

 

In de Kina-periode verschijnen de eerste publikaties van Alberts. "Groen" was wel het eerst geschreven, maar in 1949 verscheen als eersteling in het juli-augustus nummer van Libertinage "Batavia en Djakarta", over de overgang van de kolonie Indië naar de nieuwe staat Indonesië, gezien door de ogen van een ambtenaar, die nog even in de stad rondkijkt, voor hij naar Nederland terugkeert. In 1950 verschenen in Libertinage de al eerder genoemde verhalen "Groen" en "De jacht", beide zijn opgenomen in "De eilanden" (1952). In datzelfde jaar verscheen, ook in Libertinage, het artikel "Indonesiërs, Europa en de Moerdijk".
In 1951 verschenen opnieuw twee verhalen die in "De eilanden" zouden terecht komen: "De koning is dood" en "Het laatste eiland".
In De Groene Amsterdammer verscheen toen het eerste verhaal, dat niet gebaseerd was op herinneringen uit de tijd in Indië, "Onze lieve vrouw van de zeven bochten", een kort verhaal (twee halve kolommen) over een gevaarlijke busrit door de bergen, gesitueerd in een Spaans sprekend land. In De Nieuwe Stem verscheen in 1951 "De mens", een indruk van het eiland Madoera van na de oorlog.
Voordat Alberts in 1953 in de redaktie van De Groene Amsterdammer zou worden opgenomen, schreef hij in 1952 voor dat blad drie artikelen: "Het wandelend bos van Mba'Mbango", "Indonesië - Nederland onder een verkleinglas" en het al eerder aangehaalde artikel "Professor Gerretson in de hoek".
In 1952 publiceerde Alberts in De Nieuwe Stem "Een avond met Frederik 1947".

 

In november 1952 verschijnt bij uitgeverij Van Oorschot in Amsterdam het eerste boek van Alberts, de verhalenbundel "De eilanden". In elf verhalen verwerkt Alberts een aantal herinneringen uit de periode dat hij in Indië werkzaam was. Kees Fens merkt op, dat de inhoud geen enkele aanwijzing geeft over de situatie van de eilanden en dat het dus niet juist is om "De eilanden" in verband te brengen met Madoera en de omliggende eilandjes. (13) Alberts geeft wel toe, dat zijn stijl erop gericht is geweest om elke vergelijking met de Indische eilanden te vermijden en dat het daarom ook een betreurenswaardige vergissing is geweest van de uitgever, dat hij op de kaft een schetsmatig kaartje van de Indische archipel heeft afgedrukt.
Toch wil hij wel kwijt, dat alle verhalen, behalve "Groen", een aanleiding hebben op Madoera of op de omliggende eilanden, dat het verhaal "Moeras" ontstaan is naar aanleiding van een verhaal van een inspecteur, die in een achteraf liggend gebied een ietwat vreemd geworden ambtenaar had aangetroffen, en dat Alberts zelf de man is geweest, die in het verhaal "Het onbekende eiland" de telefoon opneemt en aan de andere kant van de lijn een half huilende Amrikaanse soldaat om hulp hoort vragen voor zijn gestrande kameraden. (14)
Het was aanvankelijk niet de bedoeling van Alberts om "Groen" in de bundel op te nemen, omdat de aanleiding voor dat verhaal niet in Indië, maar zoals eerder is opgemerkt, in Nieuw Guinea lag.

 

De eerste druk van "De eilanden", 1500 exemplaren, werd goed verkocht. Van Oorschot kwam, tegen advies van Alberts in, meteen met een tweede druk van 2000 exemplaren. Dat bleek een vergissing te zijn. 'Oud-Gasten' hadden al een boek uit de eerste oplage en bij andere mensen bestond er hoegenaamd geen belangstelling. In zijn reeks'De Witte Olifant' probeerde Van Oorschot het in 1965 nog eens met 500 exemplaren; ook die uitgave mislukte. Van Oorschot kreeg pas succes met zijn uitspraak: 'Ze zullen het lezen', toen zijn vierde uitgave kwam, in 1974.
Het lag niet aan de officiële kritiek, dat "De eilanden" zo weinig gelezen werd. Behalve lovende recensies kreeg het boek ook als eerste verhalenbundel de aanbeveling 'Boek van de Maand' mee, omdat de commissie 'ervan overtuigd was, hiermee een werk onder de aandacht te brengen, dat daarop volkomen recht mocht doen gelden. Sommige van de verhalen van Alberts vertonen, volgens de grote meerderheid der leden, kwaliteiten, die men maar al te zelden aantreft in Nederlandse verhalen. Zeker, men werd het er over eens, dat het peil niet overal gelijk was, maar uit de beste spreekt zoveel originaliteit van gemoed en vormgeving, dat men het alleszins verantwoord achtte, de bundel verhalen van A. Alberts "De eilanden" ditmaal het predikaat 'Boek van de Maand' te verlenen.' De commissie bestond uit: Jeanne van Schaik-Willing, G.J. Amerlaan, C.J. Kelk, Sjoerd Leiker, prof. dr. P. Minderaa, Jan Nieuwenhuis en Victor E. van Vriesland. (15)
Uit "De eilanden" werd in 1953 het verhaal "Groen" vereerd met de Novelleprijs van de stad Amterdam, uitgegeven door de afdeling Kulturele Zaken van de gemeente, aan het hoofd waarvan toen A.M. Binnendijk stond.
De prijs bedroeg ƒ 1500,--, een bedrag dat toen nog aan de belastingsdienst moest worden opgegeven, maar Alberts weet te vertellen, dat dat nu, dankzij aktievoering van G.K. van 't Reve, niet meer hoeft. (16) Van de uitreiking van die prijs herinnert Alberts zich nog de volgende anecdote: 'Ik moest er een stuk uit voorlezen en ik had het boek niet meer. Ik kon het niet meer krijgen ook. Ik had gek genoeg nog wel de dummy, waar de eerste drie bladzijden in staan, en toen heb ik die drie maar voorgelezen".(17)

 

Al in 1953 verscheen bij Van Oorschot het tweede boek van Alberts, de kleine roman "De bomen". De inhoud is gebaseerd op jeugdherinneringen uit de tijd, dat Alberts in Apeldoorn woonde. Aan Jan Roelands vertelt Alberts, dat de hoofdpersoon Aart een vermenging is van hemzelf en een jongen, die hij goed gekend heeft. (18)
Ondanks enkele uitbundige kritieken werd het boek nauwelijks verkocht. Alberts zelf was overigens niet altijd even gelukkig met die goede kritieken. In datzelfde gesprek met Roelands zegt hij: 'Er werd nog wel eens over mijn boeken geschreven, dat het literatuur voor fijnproevers was. Nou, dan kon je het verder wel vergeten, want dan kocht geen hond het nog'. (19)
Pas na 1974 ging de verkoop profiteren van het succes, dat Alberts toen kreeg met "De vergaderzaal". In 1975 kwam dan ook de tweede druk van "De bomen" uit.

 

Het Kina-bureau werd opgeheven in 1953 en Alberts werd in mei politiek redakteur bij De Groene Amsterdammr, niet zozeer vanwege literaire kwaliteiten maar omdat hij het jaar daarvoor een drietal politieke artikelen voor dat blad had geschreven en men op zoek was naar een redakteur-buitenland. (20)
Alberts heeft op de redaktie van De Groene gezeten van 1953 tot 1965. In die periode verschenen een zeer groot aantal artikelen van zijn hand in dat weekblad (Alberts zelf spreekt steeds over 'de krant' als hij het over die tijd heeft).
Alberts was vooral politiek redakteur maar hij beperkte zich niet tot politieke commentaren. Hij schreef overal over. De titels in de bibliografie tonen duidelijk aan, dat elk onderwerp geschikt kon zijn voor een artikel. Om die gevarieerdheid van onderwerpen te demonstreren volgen hier enkele titels.
"De bisschoppen weergekeerd",28 maart 1953.
"Als we naar de maan gaan", 5 september 1953.
"Meneer Graham laat de kinderen komen", 26 juni 1954.
"De jaarbeurs in de kinderschoenen 1919", 2 april 1955.
"Het fatsoen van de dichter",19 mei 1956.
"De delftse wonderdokters", 15 februari 1958.
"Friesland, o Friesland", 23 april 1960.
"Studenten sturen films naar Amsterdam", 24 september 1960.

 

Hoewel het moeilijk is om bij Alberts precies aan te geven, waar de journalist begint en de verhalenschrijver ophoudt, kunnen een aantal artikelen tot de belletrie gerekend worden.
Vooral de Kerstnummers van De Groene werden door Alberts graag aangegrepen om een kort verhaal te schrijven.
Een vergelijking van een aantal verhalen met de inhoud van hoofdstukken uit later werk laat zien, dat hij één keer in De Groene fragmenten publiceerde uit "De Franse slag" (1963) onder de titel "De ster was afgelegd" (okt. 1954), één verhaal uit "Haast hebben in september" (1975) namelijk "De onbekende maarschalk" (24 dec. 1955) en enkele hoofdstukken en fragmenten van hoofdstukken van "Namen noemen" (1962).(21)
Dat Alberts er uitgesproken meningen op na hield en die ook durfde te publiceren, als die tegen de opvattingen van een groot aantal lezers ingingen, blijkt wel uit zijn artikelen over de kwestie Indonesië tijdens de politionele akties. Hij schreef toen ruim 900 abonnees per week weg. (22) Men mag echter hieruit niet concluderen, dat de inhoud van de artikelen steeds zijn persoonlijke mening vertolkte. Hij was een woordvoerder van het blad en veel artikelen ontstonden, nadat de gezamenlijke redaktie zich een mening had gevormd over een bepaald onderwerp. Er zijn jaren geweest, dat geen enkel artikel ondertekend werd, vanuit de gedachte, dat De Groene een echt kollektief van mensen was. Van de andere kant kan men Alberts toch ook niet vereenzelvigen met De Groene. Hij zegt daarover: 'Bij De Groene werd ik ietwat schertsend "de liberaal" genoemd, in de politieke betekenis van het woord. Ik heb ook altijd een beetje het gevoel gehad, dat Dijkstra, de toenmalige direkteur, me indertijd heeft ingehuurd om wat tegenwicht te geven in de progessieve redaktie. Maar ik heb als redakteur, belast met het schrijven van (buitenlands) politiek commentaar, altijd gedreven op mijn historisch inzicht.' (23)

 

Dit historisch inzicht is voor Alberts altijd het uitgangspunt geweest om de politiek te benaderen en niet een bepaalde overtuiging of ideaal. Terugblikkend op die tijd bij De Groene zegt Alberts tegen Jan Roelands: 'Toen ik redakteur was bij De Groene was ik meer in de politiek geïnteresseerd als nu. Dat moest ook wel, want ik was ook politiek redakteur. Mijn politieke kijk wordt bepaald door de historie en niet door een verlangen naar een betere wereld of zoiets. Ik vind dat historisch inzicht bij politiek zo belangrijk, dat volgens mij, elk vooraanstaand lid van de Eerste Kamer en van de Tweede Kamer, geen doktoraal, maar minstens kandidaats geschiedenis moet hebben gedaan. Je moet de geschiedenis van eigen land en van de onmiddellijke omgeving kennen, anders kun je geen politiek bedrijven. Dat ik zelf niet in de politiek ga is, omdat ik de eerzucht mis. Het zich naar voren willen dringen, zelfs over anderen heen, om op de eerste plaats te komen; ik moet daar niets van hebben.'(24)

 

Als Wim Alings terug denkt aan de periode bij De Groene, waarin hij met Alberts samengewerkt heeft, herinnert hij zich vooral, dat Alberts al tijdens de redaktievergaderingen aan het vertellen sloeg. Dat vertellen werd dan na de vergadering in de kroeg bij een glas bier voortgezet. 'Mooie verhalen, gebrekkig verteld, het is waar, in korte zinnen, die dikwijls geen einde vonden, maar iedereen luisterde geboeid, want je wist, dat elk verhaal een ijzersterke pointe had.' (25)

 

Alberts heeft gedurende ongeveer één jaar, van begin 1959 tot begin 1960, het redakteurschap bij De Groene onderbroken. De financiële omstandigheden bij De Groene waren zodanig, dat Alberts in zijn rang van ambtenaar meer kon verdienen bij de Stichting Culturele Samenwerking (Sticusa) in Amsterdam. In die tijd had de Sticusa nog culturele kontakten over de hele wereld. Alberts kreeg de afdeling Azië en Afrika te verzorgen; ƒ 200.000,-- mocht hij aan projecten besteden. Omdat de kontakten met Indonesië toen niet zo best waren en de ontwikkeling naar zelfstandigheid in Afrika net op gang begon te komen, ging het meeste geld naar in Nederland studerende Japanse studenten. Merkwaardigerwijs is een deel van de Japanse geschiedenis alleen in het Nederlands geschreven, zodat Japanse studenten nog al eens een Nederlandse beurs aanvragen om die geschiedenis te bestuderen.
Toen Alberts bij de Sticusa begon, was er al een strijd gaande over het voortbestaan van de Sticusa als zelfstandige stichting.
Begin 1960 werd zij ondergebracht bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Alberts kon niet mee, omdat zijn ambtenarenrang te hoog was. Hij ging toen weer terug naar de redaktie van De Groene, waar hij nog tot 1965 zou blijven.
Bij het honderdjarig bestaan van De Groene verzorgde Alberts drie hoofdstukken in het historisch overzicht van het jubileumnummer van 28 december 1976: "De Groene in de belle epoque/1877-1906", "De naoorlogse jaren/1945-1951" en "Van observatie naar engagement/1952-1963".

 

In de tijd, dat Alberts bij De Groene werkte, publiceerde hij ook in andere tijdschriften, vooral in De Gids. In 1954 verscheen in De Gids het begin van "De vergaderzaal" (pas in 1974 zou de volledige roman uitkomen). In 1956 verscheen in De Gids "Zee, onvergetelijke zee bij Perou", dat evenals "Cadiz" uit De Gids van 1957 en "De nachtegalen van de keizer" uit De Gids van 1962 zou worden opgenomen in "Haast hebben in september" (1975). Niet gebundeld is het verhaal "De daken", dat verscheen in De Gids van 1957.
In De Gids van 1962 verschenen vier hoofdstukken uit "Namen noemen", dat nog datzelfde jaar bij de uitgeverij Paris zou uitkomen. In de nummers van februari, maart, april en mei-juni verschenen achtereenvolgens "Het leven van een prinsgemaal", "Het mooiste eiland van de wereld", "We gaan regeren" en "Verdwijnen".

 

Evenals andere, toen nog niet zo bekende schrijvers, zoals bijvoorbeeld Simon Carmiggelt, liet Alberts ook verhalen opnemen in een paar verenigingsbladen. Bekend is, dat in 1962 in Bouquet, huisorgaan van Oud-wijnkopers in Haarlem, "De nachtegalen van de keizer" gestaan heeft en dat in 1973 in het personeelsorgaan van de Amsterdamse Bank "De spoken van de Ben Alder" stond. Beide verhalen zijn later opgenomen in "Haast hebben in september". (1975)

 

In die periode verschenen ook twee artikelen in De Gids: in 1958 "Professor Gerretson en Geerten Gossaert" en in 1962 "Wilhelmina voor en na 1940".

 

In 1962 werden een aantal reeds in tijdschriften verschenen verhalen, aangevuld met enkele nieuwe, gebundeld in "Namen noemen". Het boek kwam uit bij Paris in Amsterdam.

 

Aangemoedigd door zijn omgeving en door lezers van "De eilanden" besloot Alberts zijn herinneringen uit de Indië-tijd nog eens op papier te zetten, maar nu zo, dat het wat meer herkenbaar zou worden voor de lezers. Wat hij in "De eilanden" niet had gedaan, wilde hij nu wel doen: namen noemen. Het boek is een soort verslag geworden, vanaf de reis naar Indië met het m.s. Johan van Oldenbarnevelt, via de werkzaamheden op Madoera en omliggende eilanden naar de tijd van de Japanse bezetting en de korte periode daarna, waarin de overgang naar het vrije Indonesië bijna een feit werd.
In het boek verwijst Alberts nergens naar "De eilanden", maar in het enige fictieve verhaal, dat het boek kent, "Het huis van de reus", komt een meneer Zeinal voor, die erg doet denken aan meneer Zeinal uit "De eilanden" en als Alberts een verslag van een inspectiereis naar een klein eilandje besluit met de zin: "Een aardig eiland, dit onbekende",(26) dan roept die zin onmiddellijk associaties op met het verhaal "Het onbekende eiland" uit "De eilanden".
Ook "Namen noemen" moest het met één uitgave doen, ook al kreeg dit boek eveneens de titel 'Boek van de Maand' mee. De jury was van mening, 'dat door deze vlotte, impulsieve uitstorting van de in hem (Alberts) levende herinneringen het boek iets origineels en ongedwongens kreeg, waardoor het bijzonder aantrekkelijke lectuur werd, ook al brachten enkele leden van onze commissie het bezwaar te berde, dat er minder aan de stijl en aan de vormgeving dan aan levensvolheid was gedacht. Toch bleek men het er over eens te zijn, dat dit boek op verdienstelijke wijze de lezer gebeurtenissen brengt, die slechts bij weinig mensen zo tot in details bekend zijn. Opmerkelijk was daarbij dat de auteur zulk een afstand tot de uiterst belangwekkende gebeurtenissen, die hij vertelt, heeft weten te nemen, dat een in Nederland zeldzaam understatement het resultaat is geworden.' In de commissie zaten nu ook Hella S. Haasse, Paul Rodenko en dr. J.W. Schulte Nordholt, terwijl dr. P. Minderaa eruit verdwenen was. (27)
In 1975 durfde Van Oorschot het boek uit de nalatenschap van Paris weer voor de dag te halen en uit te geven, echter met een andere titel: "In en uit het paradijs getild".

 

Een slechte verkoop betekende voor Alberts niet het niet meer toegeven aan een lichte aandrang van buiten af om nog meer herinneringen op papier te zetten. In 1963 verscheen derhalve "De Franse slag". Hierin vertelt Alberts over de tijd, dat hij in Parijs werkte op het Ministerie van Koloniën (zie blz. 5 en 6).
Bij de herdruk in 1975 gaf Van Oorschot dit boek, dat hij ook uit de nalatenschap van Paris aan de vergetelheid had ontrukt, eveneens een andere titel mee. Alberts weet nog hoe die titel tot stand kwam: 'hij (Van Oorschot) vroeg me telefonisch om een andere titel. Wat denk je van Aan Frankrijk uitgeleend? vroeg ik. Prachtig, zei hij, hij had me verkeerd verstaan; hij verstond "Aan Frankrijk uitgeleverd" en dat wordt het nu'. (28)

 

Als in 1965 De Groene haar medewerkers niet voldoende meer kan betalen, verlaat Alberts de redaktie en wordt opnieuw ambtenaar, nu op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij maakt daar aanvankelijk ontwerpen voor de voorlichting, een minder plezierig werk, daarom stapt hij over naar de vertaalafdeling. Op die afdeling blijft Alberts werken tot aan zijn pensionering in 1976.
Vanaf 1965 ging Alberts zich vooral toeleggen op het schrijven van historisch werk. Hij had tot dan toe de liefde voor de geschiedenis overigens nooit verloochend, ook niet in zijn verhalen. Als een verhaal er aanleiding toe gaf, kon Alberts zelden aan de verleiding weerstaan om historische terugblikken in te voegen, als het ging om een oud, adellijk huis in Parijs, of om een bezoek aan een inlandse vorst in Indië. In 1963 verscheen als eerste historisch werk na het academisch proefschrift van 1939 "Wilhelmina, koningin der Nederlanden, vorstin in oorlog en vrede".
Daarna ging er bijna geen jaar voorbij of er verscheen een boek met een historisch onderwerp. Het belangrijkste in de serie is wellicht "De huzaren van Castricum", dat in 1973 bij Querido uitkwam. Tijdens een van zijn dagelijkse treinreizen naar Den Haag las Alberts toevallig een keer een Duits boekje over de zg. Tweede Coalitie Oorlog van 1798 tot 1802. Hij las daarin, dat er in 1799 een reusachtig front was gevormd van Sicilië tot Den Helder. Een van de belangrijkste punten van dat front lag in Noord-Holland, waar de Russen en Engelsen stonden tegenover de Fransen en Hollanders. Dat gegeven boeide Alberts en hij ging op zoek naar meer nauwkeurige informatie. Goed gedocumenteerd kwam hij in 1973 met een verslag van een veldslag, die bloediger is geweest dan de Eerste Wereld Oorlog en die een ander aanzien aan Europa had kunnen geven als de Russisch-Engelse troepen de slag gewonnen hadden. (29)

 

Ondanks de vele publikaties over historische onderwerpen, werd en wordt Alberts niet als historicus erkend. Waarschijnlijk komt dat, omdat hij enerzijds aan historische situaties vaak een door hemzelf verbeelde werkelijkheid geeft, anderzijds omdat zijn belangstelling vooral uitgaat naar de geschiedenis van de diplomatie en van de krijgskunde. Alberts herinnert zich een recensie van Annie Romein-Verschoor, waarin zij hem vooral dat laatste verwijt; hij schrijft helemaal niet over geestelijke stromingen. Alberts zou dat ook niet kunnen, want hij interesseert er zich helemaal niet voor. (30)

 

In 1973, nog voor "De huzaren van Castricum" was verschenen, werd Alberts beloond met de Marianne Philips-prijs voor zijn hele oeuvre. De jury bestond uit Hella Haasse, Jeanne van Schaik-Willing en H.J. Smeding. Er was overigens geen juryrapport en de prijsuitreiking verliep zeer informeel. Alberts weet nog hoe hij, niets vermoedend, de prijs aangeboden kreeg. 'Die Marianne Philips-prijs, dat is een onderonsje, een buitengewoon fatsoenlijk onderonsje hoor, daar komt niets officieels bij te pas. Op een gegeven ogenblik zei Jeanne, God je moet eens een keer langs komen. En toen kwamen mijn vrouw en ik daar en toen zei ze, nou, ik heb een aardig kadeautje en dat was een of ander doosje en toen deed ik het open en toen lag er een biljet van duizend gulden in. Zo deden ze dat. Onder een koffiemaaltijd, thuis bij haar en geen enkele van de andere juryleden erbij. (31)
Hoewel de prijs tot dan toe altijd vijfhonderd gulden had bedragen, besloot men dat jaar het restant van tweeduizend gulden in een keer uit te geven.

 

Het jaar 1974 is voor Alberts het jaar geworden van de doorbraak naar grotere bekendheid. De aanleiding was het verschijnen van "De vergaderzaal". Ruim twintig jaar geleden was Alberts aan het verhaal begonnen, en toen, in 1954, had hij er ook al een deel van in De Gids gepubliceerd. Van Oorschot had al een kaftontwerp klaar liggen. Maar Alberts was in het eind van het verhaal blijven steken. Zijn oorspronkelijke opzet was geweest om de hoofdpersoon, meneer Dalem, die uit een vergadering wegloopt, langzaam steeds meer in de war raakt en een middag, een avond en een nacht door de stad zwerft, de andere ochtend weer bij de vergaderzaal te laten terugkeren. Maar Alberts bedacht, dat het niet acceptabel zou zijn om die mensen de volgende dag alweer met elkaar te laten vergaderen. Zo ging dat in de werkelijkheid ook niet. En omdat hij toen geen andere oplossing kon vinden voor een goed einde heeft hij het verhaal terzijde geschoven. (32) Van Oorschot bleef aandringen en na twintig jaar vond Alberts een passend slot en hij gaf het boek tevens de welgemeende opdracht mee: 'Aan Geert van Oorschot, de geduldigste en lankmoedigste, kortom de Griseldus onder de uitgevers'.
Zoals al eerder vermeld, heeft Alberts bij de beschrijving van de hoofdpersoon moeten denken aan twee personen, die een bijzondere indruk op hem hebben gemaakt: een van de leden van het Kinabureau en een krankzinnig geworden student. (blz. 4 en 9)
"De vergaderzaal" werd vrijwel unaniem door de critici bejubeld als een meesterwerk. Enkele krante-koppen:
'Een schitterend boek', 'Een meesterwerkje, op Gogol af', en 'Een juweeltje van Alberts'.
In 1976 werd de roman bewerkt tot een televisiefilm, waarin Paul Steenbergen meneer Dalem speelde, en nadat de VARA op 14 december een portret van Alberts had uitgezonden en bovendien nog twee radio-programma's (op 22 en 29 december) aan de schrijver had gewijd, werd de film door dezelfde omroep op 2 januari 1977 uitgezonden.

 

Alberts leek opeens beroemd te zijn, alle kranten schreven over hem en Van Oorschot liet herdrukken verschijnen van alle vorige literaire boeken. "De vergaderzaal" beleefde twee herdrukken, in 1975 de eerste en in 1976 de tweede.
In 1975 kwam ook nog een nieuwe verhalenbundel uit: "Haast hebben in september". De veertien verhalen zijn geschreven tussen 1955 en 1975; ze hebben geen inhoudelijk verband met elkaar. Zeven ervan waren al eerder gepubliceerd in een tijdschrift of in De Groene Amsterdammer.

 

Alberts heeft een hekel aan officiële bijeenkomsten. De uitreiking van de Constantijn Huygens-prijs kon hij echter niet vermijden.
De Jan Campert Stichting reikte vier prijzen tegelijk uit en Alberts moest als de belangrijkste prijswinnaar het eerste de aanwezigen toespreken. 'Ik dacht, dadelijk krijg ik een hartaanval', vertelt hij, als hij weer aan dat moment terug denkt, 'ik voelde me zo ongelukkig. En nou moet je wat zeggen en dan zeg je wat fout en toen zei ik al heel gauw, dat ik niet lang van stof zou zijn.
In plaats daarvan zei ik: Ik zal het niet lang meer maken. En toen barstte iedereen in lachen uit. Toen was ik ook weer een beetje over mijn zenuwen heen'. (33)
De prijs bedroeg ƒ 6.000,-- en de jury, waarin zitting hadden Gerrit Borgers, Pierre Dubois, Jacques de Haan, Harry Scholten en Paul de Wispelaere, gaf die prijs aan Alberts voor zijn hele werk, inclusief het historische. In het juryrapport staat onder meer: 'Het aantal boeken van de hand van Alberts is niet heel groot, nauwelijks een tiental. Dat is altijd nog een paar meer dan Nescio, een schrijver aan wie hij soms doet denken, al dient hij niet met hem te worden vergeleken. Juist omdat zij ieder op eigen wijze uniek zijn, nemen zij onverwisselbaar hun plaats in de Nederlandse letteren in'. (34)
De storm rond Alberts is na 1975 weer een beetje afgenomen, maar niet zijn werkkracht.
In 1977 verscheen in Hollands Diep zijn (tot nu toe) laatste verhaal "Een duel in Sint Petersburg".
Bij Querido kwamen twee omvangrijke historische werken uit, in 1975 "De Hollanders komen ons vermoorden", een boek over de verhouding tussen noordelijke en de zuidelijke provincies in de jaren tussen het beleg van Antwerpen in 1585 en het einde van de Tachtig-jarige Oorlog in 1648; en in 1976 "Een koning die van geen nee wil horen", over Lodewijk XIV en het Franse streven tot gebiedsuitbreiding tussen 1638 en 1715, waarbij de Zuidelijke Nederlanden een belangrijk strijdtoneel vormden.
In de tijdschriften Tirade en Hollands Diep verschenen een aantal artikelen over uiteenlopende onderwerpen.

 

Drie aspecten van het veelzijdig schrijverschap van Alberts zijn nog niet genoemd.
Alberts heeft boeken vertaald, uit het Engels en het Frans. Al in 1962 verscheen "De kanonnen van augustus", een vertaling van het Engelse "The guns of August" van Barbara W. Tuchman.
Een voorbeeld van een vertaling uit het Frans is "De non", dat in 1968 verscheen en oorspronkelijk geschreven was door Denis Diderot en als titel had "La Religieuse".
Alberts bewerkte ook boeken, buitenlandse, maar ook Nederlandse, zoals het in 1968 verschenen "Elisabeth Musch", een boek van Jacob van Lennep.
Tenslotte verzorgde Alberts een enkele keer ook de tekst bij een fotoboek. Het meest bekende is "Nederland tussen verleden en toekomst" uit 1966, een fotoboek van Cas Oorthuys.

 

Alberts wil nog minstens één literair werk schrijven. De titel heeft hij al: "De honden jagen niet meer". Of het ook echt verschijnen zal,is nog zeer de vraag, want het plan bestaat al een paar jaar en eigenlijk heeft Alberts zich helemaal aan het historisch werk gegeven. Wie met hem over zijn werk praat, merkt dat direkt. Met moeite kan en wil Alberts zich nog in zijn literaire werken inleven. Hij leest die boeken ook niet meer; hij kan ze zelfs in zijn boekenkast bijna niet terugvinden. Maar wordt in het gesprek een historisch onderwerp aangesneden, dan komt hij los. Hij weet dan precies te vertellen hoe hij bepaalde onderwerpen gevonden heeft, wat hij ermee gedaan heeft en welke onderwerpen hij nog graag eens zou willen aanpakken. De geschiedenis boeit Alberts meer omdat hij daarin met feitelijkheden kan werken. Naar aanleiding van het niet kunnen vinden van een goed slot aan "De vergaderzaal" zegt hij over de werkelijkheid van een verhaal: 'het moet allemaal kloppen met de echte werkelijkheid of met een aannemelijke verbeelding van die werkelijkheid. Maar aannemelijk moet het zijn. Vermoedelijk is het ook daarom, dat ik, wat ouder wordende, me meer op historische dingen gericht heb. Daar heb je dat gedonder niet. Dan hoef je geen ogenblik bang te zijn, dat je van de werkelijkheid afwijkt, integendeel, je moet zorgen, dat je de werkelijkheid volgt'. (35) Aansluitend op dit onderwerp, zegt Alberts, naar aanleiding van de al eerder genoemde recensie van Annie Romein-Verschoor (blz. 18): 'Zij keurde dus dat boek af, maar wat mij bijzonder veel plezier heeft gedaan, ze heeft er geen fouten in ontdekt. En dat is natuurlijk wel prettig'. (36) Het meest plezierige van het historisch werk vindt Alberts dan ook het onderzoek, het verzamelen van feiten. Als die feiten er dan eenmaal zijn, dan moeten ze ook beschreven worden; het is dan echter wel iets van een 'moeten'. Alberts heeft trouwens altijd een stok achter de deur nodig gehad. Het meest bekende voorbeeld is natuurlijk de aandrang van Van Oorschot op Alberts om "De vergaderzaal" af te maken. Toen Van Oorschot op een gegeven moment zei, dat hij het werk op een bepaalde dag zou komen halen, toen zat Alberts inderdaad de laatste bladzijde te typen op het moment, dat Van Oorschot binnenkwam. (37)
De drie laatste hoofdstukken van "De Franse slag" heeft Alberts niet eens zelf geschreven of getypt, maar gedikteerd, omdat er zoveel haast bij was.

 

Op de vraag onder wiens invloed hij het meest heeft gestaan in zijn leven, antwoordt Alberts na lang nadenken: 'mijn moeder'.
Alberts is geen man, die graag met andere prominenten van de literatuur omgaat. Hij kent ze nauwelijks en hij leest ze niet.
Het liefst wordt hij met rust gelaten. Die rust kan hij vinden, na zijn pensionering in 1976, op de kleine, verbouwde boerderij, verscholen in veel groen aan de rand van Blaricum.

 

NOTEN

 

Voor het verzamelen van het materiaal is ook gebruik gemaakt van drie gesprekken met Alberts, die op tape staan.
Op 22 en op 29 december 1976 heeft de VARA-radio een programma uitgezonden over Alberts. Hierin komen gesprekken voor tussen de schrijver en interviewer Jan Roelands.
Op tien september 1977 vond er een gesprek plaats tussen Alberts en Walter van de Laar en Herman Erinkveld.
In de noten zijn de gesprekken als volgt aangeduid:
Roelands I is het gesprek in de uitzending van 22 december 1976, (Bijlage I).
Roelands II is het gesprek in de uitzending van 29 december 1976, (Bijlage II)
Interview is het gesprek op 10 september 1977.

 

  1. Roelands II
  2. Interview
  3. Namen noemen, 2e druk (In en uit het paradijs getild) blz. 42
  4. Uit: Ik heb in mijn leven meer meegemaakt dan gedaan,
    De Tijd, 27 februari 1976
  5. J. Bernlef/K. Schippers, Gesprek met A. Alberts
    De Gids jrg. 127 (januari 1964)
  6. idem
  7. Interview
  8. Uit: Ik heb in mijn leven meer meegemaakt dan gedaan
    De Tijd, 27 februari 1976
  9. J. Bernlef/K. Schippers, Gesprek met A. Alberts
    De Gids jrg. 127 (januari 1964)
  10. Roelands II
  11. Uit: A. Alberts en zijn twintig jaar oude 'Vergaderzaal'
    Provinciale Zeeuwse Courant, 1 maart 1975
  12. J. Bernlef/K. Schippers, Gesprek met A. Alberts
    De Gids jrg. 127 (januari 1964)
  13. Zonder namen te noemen
    Kees Fens, De gevestigde chaos, Amterdam 1966
  14. Interview
  15. De Groene Amsterdamner, 14 februari 1953
  16. Interview
  17. J. Bernlef/K. Schippers, Gesprek met A. Alberts
    De Gids jrg. 127 (januari 1964)
  18. Roelands II
  19. Interview + Roelands II
  20. J. Bernlef/K. Schippers, Gesprek met A. Alberts
    De Gids jrg. 127 (januari 1964)
  21. Zie hoofdstuk II
  22. Uit: Bert, ben je nou helemaal zestig?
    De Groene Amsterdammer, 25 september 1971
  23. Uit: Ik heb in mijn leven meer meegemaakt dan gedaan
    De Tijd, 27 februari 1976
  24. Roelands II
  25. Uit: Bert, ben je nou helemaal zestig?
    De Groene Amsterdammer, 25 september 1971
  26. Namen noemen, 2e druk (In en uit paradijs getild) blz. 40
  27. De Groene Amsterdammer, 8 september 1962
  28. De Groene Amsterdammer, 15 januari 1975
  29. Roelands I
  30. Idem
  31. Het Binnenhof, 19 maart 1973 / Interview
  32. Roelands I
  33. Interview
  34. Juryrapport van de Jan Campert Stichting 1975
  35. Roelands I
  36. Idem
  37. Idem


Laatste wijziging: 26.06.2015