Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III |
HOOFDSTUK I
BIOGRAFIE VAN ALBERT ALBERTS (tot 1978)
Albert Alberts is geboren op 23 augustus 1911 in Haarlem.
Zijn geboortehuis stond aan de Verspronckweg, vlakbij het
station. De weg lag in een gegoede middenstandsbuurt, die
grensde aan het vlakke land en aan de duinen. Zijn vader, Jappe
Alberts, en zijn moeder, Jetske de Boer, kwamen beiden uit
Friesland. Er waren vijf kinderen in het gezin Alberts, vier
jongens en een meisje; Albert was op één na de jongste.
In 1920 verhuisde het gezin naar Apeldoorn. Het betrok daar
een vrijstaande woning midden in het bos. Het huis was alleen
via zandpaden bereikbaar en er waren in het begin geen buren in
de direkte omgeving. Moeder regelde het gezinsleven alleen, want
vader was gezagvoerder bij de koopvaardij en kon daarom nooit
langer dan twee weken achter elkaar thuis zijn.
De eerste jaren in Apeldoorn bracht Alberts nog door op de
lagere school.
Herinneringen aan het leven in die bosrijke omgeving en aan een
bepaalde schoolmeester verwerkt Alberts later in zijn kleine
roman "De bomen" (1953) en in het verhaal over zijn
zwerftochten door het Kroondomein bij Apeldoorn, dat een
onderdeel is van het verhaal "De jacht" (1950). Na de
lagere school ging Alberts naar de Koninklijke H.B.S. in
Apeldoorn. Van hem kan niet gezegd worden, zoals van zoveel
collegaschrijvers, dat hij zijn schrijverstalent al liet zien in
de schoolkrant. Hij interesseerde zich niet voor die krant en
ook niet voor het vak Nederlands. Zijn grote belangstelling ging
uit naar Geschiedenis; hij haalde er zelfs een tien voor op zijn
eindlijst.
Uit de H.B.S.-tijd is de volgende anecdote bekend. Alberts
produceerde een keer knalstikstof in de klas met als gevolg een
enorme ontploffing. Dat hij daar zelf het meest van schrok was
geen verzachtende omstandigheid voor zijn onduldbaar gedrag. Hij
werd onmiddellijk (tijdelijk) van school gestuurd.
Hoewel Alberts na de H.B.S. nooit meer in Apeldoorn heeft
gewoond, is die plaats toch in zijn belangstelling blijven
staan. Later, toen hij redakteur was bij De Groene Amsterdammer
heeft hij enkele artikelen over Apeldoorn geschreven en hij
heeft meegewerkt aan het historische boekje "Leven op de
rand, Uit de geschiedenis van Apeldoorn"(1973).
Bovendien heeft zijn eerste historisch werk nauwe banden met
Apeldoorn: "Wilhelmina, koningin der Nederlanden, vorstin
in oorlog en vrede"(1963).
In 1931 vertrok Alberts naar Utrecht om Indologie te
studeren. Zijn oudere broer, de later bekend geworden historicus
W. Jappe Alberts, studeerde toen al drie jaar geschiedenis.
Om vooral financiële redenen koos Alberts voor Indologie. Zijn
vader was inmiddels gestorven en deze studie werd door de
overheid goed gesubsidieerd, omdat zij gezien werd, als de meest
geschikte vooropleiding voor de ambtenaren, die in de koloniën
te werk gesteld werden. De studierichting Indologie in Utrecht
was opgezet door instanties, die zakelijke belangen hadden in
Indië. Zij vonden, dat de bestaande opleiding in Leiden te
ethisch was. De ambtenaren moesten volgens hen meer mee doen aan
de behartiging van de financiële belangen.
In Utrecht waren een aantal mensen aangezocht, waarvan de meeste
al doceerden aan de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte of
aan de Juridische faculteit, om buitengewoon hoogleraar te
worden aan de nieuwe studierichting: de Verenigde faculteiten
van Rechten, Letteren en Wijsbegeerte.
De student Indologie deed meestal kandidaatsexamen in de
sociaal-culturele richting en doktoraalexamen in de rechten, of
andersom. Alberts deed kandidaatsexamen bij professor Gerretson,
die de geschiedenis van het kolonialisme doceerde, een onderdeel
waar Alberts niet de minste belangstelling voor kon opbrengen.
Hij wist het gesprek dan ook zo om te buigen, dat hij over de
Spaanse Successieoorlogen kon praten, waarop Gerretson reageerde
met de opmerking, 'Och, dat is ook wel aardig'. (1)
Dat bij de opzet van de studie zakelijke belangen gemoeid waren,
was volgens Alberts wel te merken. Hij herinnert zich later, dat
met name professor Gerretson, professor De Savornin Lohman en de
latere N.S.B.-burgemeester van Den Haag, professor Westra, graag
indoctrineerden. (2) Die indoctrinatie had echter bij de meeste
ambtenaren, later, niet zo veel succes. In "Namen
noemen" (1962) vertelt Alberts, dat hij later op Madoera
wel ethisch te werk ging. Hij heeft er een keer een dossier,
waarin de pachtgelden van een boer geregeld stonden, ruim
anderhalf jaar slepende gehouden, omdat de zaak er niet goed in
beschreven was. In die tijd kon de boer zijn lapje grond gratis
bewerken. (3)
Alberts heeft zes jaar over de studie gedaan. Hij had al gauw
in de gaten, dat hij van hoorcolleges niets opstak. Daarna
beperkte hij zich tot het bestuderen van de nodige boeken en van
de aantekeningen van studiegenoten.
In zijn studententijd maakte Alberts kennis met Jaap en Leo
Vroman en met Anton Koolhaas. De gebroeders Vroman vielen in hun
studententijd al op. Alberts vertelt daarover: 'Jaap Vroman had
zich al bij zijn jaargenoten de reputatie verworven een
bijzondere jongen te zijn. Ogenschijnlijk had hij er geen enkele
moeite voor hoeven te doen. Hij had alles mee, zijn gezicht met
felle ogen, zijn gave om geweldig komedie te kunnen spelen,
zowel op het toneel als daarbuiten, en zijn rake uitspraken en
typeringen. Een geweldig pientere jongen. Maar op een goede dag
toen we weer eens aan het bomen waren op de kamer van een
studiegenoot, ergens op de zolder van een Utrechts huis, maakte
een van de studenten Jaap een compliment, iets dat elkaar nou
niet bepaald werd toegeslingerd, waarop Jaap, die waarschijnlijk
voelde dat het compliment echt gemeend was, zei: "Wat ik
doe dat is nog niets, jullie moeten in september maar eens
opletten als mijn broertje aankomt. Daar ben ik nog niet eens de
helft van." En toen Leo naar Utrecht kwam, bleek zijn broer
geen woord te veel te hebben gezegd. In die tijd heb ik wel eens
gedacht, dat Leo een genie was. Heel speels ook, wat naderhand
tot uiting is gekomen in zijn gedichten.' (4)
Wat Alberts hier vertelt heeft hij uitgewerkt in het korte
verhaal "De komst van de broer van Sherlock Holmes"
(1975).
Alberts zat vaak met Koolhaas en Vroman op de kamer van
Koolhaas, die bij zijn ouders in Utrecht woonde, tot diep in de
nacht te praten. Meestal zaten echter Koolhaas en Vroman met
elkaar te praten, waarbij Alberts toeluisterde. Er werd over van
alles gepraat, poëzie, toneel, een beetje politiek en over de
toen pas opgerichte filmliga, waar ze erg enthousiast over
waren. Een keer liepen de drie vrienden mee in een demonstratie
tegen een film. Er werd een film vertoond van Cecile B. de Mille
met als titel "Het teken des kruises". De katholieke
studenten waren zo verontwaardigd, dat ze in de bioscoop de orde
wilden gaan verstoren. Omdat ze niet genoeg mankracht hadden,
vroegen ze medestanders. De drie sloten zich ook aan al konden
hun de godsdienstige bijbedoelingen gestolen worden. De
filmvoorstelling werd onmogelijk gemaakt en de demonstranten
werden de zaal uitgetrapt. Een van de jongens, die aan de
demonstratie had meegedaan, is later krankzinnig geworden. Hij
kwam in een inrichting, die op een dag door Koolhaas werd
bezocht vanwege een excursie. Toen schreeuwde de jongen hem van
achter de tralies toe: "Het teken des kruises!", voor
die jongen het enige herkenningspunt op het moment, dat hij het
gezicht van Koolhaas weer zag. Aan deze krankzinnig geworden
jongen heeft Alberts ook gedacht, toen hij veel later de roman
"De vergaderzaal" (1974) schreef.
Na het doktoraalexanen, eind 1936, vertrok Alberts naar
Parijs. Vanwege de crisistijd konden jonge afgestudeerden niet
onmiddellijk naar Indië gestuurd worden. De overheid moest
bezuinigen. Alberts kwam op wachtgeld. Hij kreeg ƒ83,-- in de
maand, dat was de studietoelage, verminderd met de toen net
afgekondigde salaris-vermindering voor ambtenaren van 17%.
Alberts besloot in Parijs een baantje te zoeken op het
Ministerie van Koloniën. Dat lukte aanvankelijk niet, maar na
een brief aan het Nederlandse Ministerie van Koloniën in Den
Haag (aan Colijn zelf, zegt Alberts in een gesprek met Schippers
en Bernlef (5)), werd hij toch in het voorjaar van 1937 als
'fonctionnaire bénévolé' aangenomen.
In "De franse slag" (1963) haalt Alberts herinneringen
op uit die Franse tijd. Herinneringen waarvan hij zelf zegt, dat
ze weliswaar niet volledig zijn, maar geen van alle verzonnen.
(6).
Het werken op het ministerie in Parijs was in feite niet meer
dan een proeven aan de verschillende werkzaamheden die het
ministerie kende. Deze varieerden van het enveloppen stempelen
tot, op gezag van hogerhand, het uitreiken van ordes aan
ambtenaren, die zich in een van de vele Franse koloniën op
bijzondere wijze verdienstelijk hadden gemaakt. Alberts kreeg
een goed beeld van de leegte en de verveling in het leven van de
ambtenaar op een steeds onbelangrijker wordend ministerie.
Van Parijs bezocht Alberts vooral die plaatsen die een normale
toerist niet bezoekt. Hij liep het liefst om de bekende
attrakties heen of kwam er alleen maar om te kijken naar de
reakties van de toeristen. Alberts was ook getuige van de
woelige politieke situatie. Op straat was dat te merken aan
veelvuldige demonstraties en rellen, waarin Alberts zelf een
keer per ongeluk op hardhandige wijze met de politie in
aanraking kwam, en op het ministerie bleek dat, als er na een
regeringswisselling weer een nieuwe minister kwam. Deze
ministerswisseling had overigens maar één keer echt gevolgen
voor het werken op het ministerie. Toen George Mandel minister
geworden was, kende Alberts zijn eigen ministerie niet meer
terug. Iedereen rende, niemand had nog tijd voor een praatje.
Belangrijke functies werden opeens door anderen bezet: er werd
heel hard gewerkt. Alberts werd er zenuwachtig van, verliet het
gebouw en nam de tijd om na te denken over de nieuwe situatie en
hoe hij zich daar in kon passen.
Een echte Parijzenaar voelde Alberts zich, als Nederlandse
ambtenaren, die op doorreis naar de boot in Marseille, die hen
naar Indië zou brengen, een beroep op hem deden om hen nog snel
even langs de attrakties van de stad te loodsen. Hij vond hen
vervelend en had voortdurend het gevoel, dat hij zijn laatste
centen aan hen moest spenderen. Op zo'n moment voelde hij zich
nog helemaal niet verwant met zijn toekomstige collega's.
Een prettige herinnering heeft Alberts aan zijn vriendschap met
Dolf Verspoor, die hij later ook in Indië nog zou tegenkomen.
Eind 1975 kwam Alberts in Parijs terug. Hij werkte mee aan
een T.V.-uitzending over zijn leven en werk en vond het een goed
idee om ook het Ministerie van Koloniën in Parijs als decor te
gebruiken. Alberts vertelt hoe hij zich daarin vergist heeft.
'Ik had tegen die mensen gezegd, dan meten we daar naar toe. Van
buiten ziet het gebouw er afgrijselijk uit met zo'n grauwe,
smerige muur, maar als je binnenkomt, dan zie je iets, bijna een
roccocopaleisje. Ik schrok me een ongeluk, want dat was helemaal
niet zo. Het was ook nooit zo geweest, dat kon ik meteen zien.
Het was een doodeenvoudig, doodgewoon gebouw, uit het begin van
deze eeuw, zoals je er honderdveertig in een gros ziet, bij
wijze van spreken. Maar ik had me er in de loop van de jaren een
voorstelling van gemaakt, die hoe langer hoe mooier was.' (7)
Op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Parijs verzamelde
Alberts materiaal voor zijn dissertatie: "Baud en
Thorbecke, 1847 - 1851". De studie ging over de invloed van
de grondwetsherziening van 1848 op het koloniaal bestuur. Zij is
genoemd naar de twee hoofdpersonen, die daarin een politieke
strijd hebben gevoerd: Baud, de toenmalige Minister van
Koloniën, die de konservatieve kant vertegenwoordigde, en
Thorbecke. Alberts vertelt over het ontstaan van het onderwerp:
'Eerlijk gezegd had Gerretson liever gehad, dat ik een biografie
zou schrijven over een van de gouverneur-generaals, maar we
hebben geen geschikte man kunnen vinden, dus ging zijn opdracht,
waar ik overigens wel achter stond, niet door. We hadden eerst
aan Baud gedacht, maar toen we inzagen, dat de tegenstelling
Baud - Thorbecke interessant was, ben ik beginnen te schrijven.
Dat was niet eens zo gemakkelijk, want Gerretson was iemand, die
van mening was, dat een proefschrift tegelijkertijd een soort
literair meesterwerk moest zijn. En ik had nog nooit iets op
papiergezet! Toch is het wel redelijk gelukt, geloof ik.'
Omdat Alberts wilde voorkomen, dat Gerretson stukken zou
herschrijven, had hij zich getraind in het nabootsen van de
stijl van Gerretson. Tijdens de promotie werd de felste kritiek
geleverd door professor Geyl. Vooreerst omdat hij dacht, dat
Gerretson nu toch wel te ver gegaan was in het herschrijven van
het werk, vervolgens omdat het, volgens hem, onmogelijk was de
letterlijke tekst weer te geven van een gesprek, dat had plaats
gevonden tussen koning Willem III en Thorbecke, en bovendien
waren daar woorden uit weggelaten. In zijn eerste geschrift
kreeg Alberts al te maken met kritiek op de wijze waarop hij met
historische gegevens omgaat. Deze kritiek zal hem blijven
achtervolgen, als hij later historische kommentaren en boeken
gaat schrijven.
De promotie was op 22 september 1939; de dissertatie verscheen
in de zogenaamde Utrechtse Bijdragen. Enkele dagen later, op 27
september, vertrok Alberts met het m.s. Johan van Oldenbarnevelt
naar Indië. 'Gerretson keek die dingen pas in, als je met één
voet op de boot stond, bij wijze van spreken.' (9)
De relatie tussen professor Gerretson en Alberts was niet zo erg
goed in die studietijd. Later werd dat anders. Na de tweede
wereldoorlog kwam professor Gerretson voor de C.H.U. in de
Eerste Kamer. Hij hield daar een keer een ophefmakende rede over
het Indonesische beleid van de regering. Alberts reageerde
daarop met een artikel in De Groene Amsterdammer:
"Professor Gerretson in de hoek"(22 mrt. 1952). Hoewel
de denkbeelden over het buitenlands beleid van de redaktie van
De Groene en van professor Gerretson lijnrecht tegenover elkaar
stonden, wijst Alberts in zijn artikel op de hoge waarde van het
proza van Gerretson,@ waarvan de inhoud het overdenken waard is.
Uit een gesprek tussen beide heren, dat kort daarop plaatsvond,
herinnert Alberts zich later nog, dat Gerretson zei, dat hij na
het lezen van "De eilanden" wel iets meer begrip kon
opbrengen voor het standpunt van Alberts. Hij zou nu echter niet
een lovend artikel over "De eilanden" gaan schrijven,
omdat hij niet van 'adoration mutuelle' hield. Overigens bood
Gerretson Alberts, die toen zonder werk was, wel aan om zijn
assistent te worden, als hij zonder werk zou blijven. Alberts
heeft dit aanbod, dat Gerretson dan uit eigen middelen had
moeten betalen, niet aan hoeven te nemen. (10)
In Tandjong Priok werd Alberts opgewacht door twee broers,
zijn zus en enkele oude bekenden. Daar hoorde hij ook pas wat
zijn standplaats zou worden, Soemenep, op het eiland Madoera, in
het gouvernement Oost-Java, het gebied van de gouverneur van
Soerabaja. Alberts heeft van 1939 tot 1942 als
aspirant-controleur op Madoera gewerkt. Tot het distrikt Madoera
behoorde een groot aantal kleinere eilanden. Omdat die ook
regelmatig bezocht moesten worden, was er sprake van een
overbezetting aan mankracht op Madoera zelf. Er moest altijd
iemand achter blijven. Dat betekende, dat de werkzaamheden niet
al te zwaar waren. Toen de oorlogsdreiging dichterbij kwam, werd
Alberts naar Java geroepen voor een militaire training voor de
functie van ziekenbroeder. Daarna ging hij weer naar Madoera
terug. De oorlog met de Japanners en het opkomend nationalisme
gaven toen een duidelijke wending aan de ambtenarenloopbaan.
Alberts heeft meegewerkt aan typische oorlogswerkzaamheden,
zoals het verzorgen van evacuaties en voedseldistributies. In de
eerste maanden van 1942 werd Indië door de Japanners bezet.
Aanvankelijk leek het erop, dat het bestuursapparaat onder
Japanse leiding door zou kunnen draaien, maar begin april werd
Alberts met veel collega-ambtenaren gearresteerd en
geïnterneerd,eerst in de strafgevangenis Doeboetan in Soerabaja
en tien maanden later in fort Ngawi. Weer tien maanden later
belandde Alberts in de strafgevangenis Soekamiskin bij Bandoeng,
om tenslotte terecht te komen in een groot kamp voor ongeveer
tienduizend mensen, bij Tjimahi, ten noorden van Bandoeng.
Alberts ontmoette daar o.a. zijn oudste broer en de latere
burgemeester van Amsterdam, Yvo Samkalden. Hij had er ook een
ontmoeting met Friedericy, die Alberts een verhaal liet lezen,
dat hij op diens aansporingen uitwerkte tot "De laatste
generaal". (1947)
Na de bevrijding deed Alberts dienst bij het KNIL en werd
ingedeeld bij een kleine militaire eenheid die tot taak had een
deel van het stadje Tjimahi te verdedigen tegen aanvallen van de
nationalisten. Vervolgens werd Alberts secretaris bij de
Nederlandse verbindingsstaf in het hoofdkwartier van de Engelsen
in Batavia. Daar ontmoette hij Dolf Verspoor weer, die daar was
als korrespondent van de "Agence France Presse".
Alberts voelde zich niet meer thuis in het naoorlogse Indië.
Zijn functie bij de verbindingsdienst kreeg steeds minder inhoud
en hij raakte ervan overtuigd, dat de Indonesiërs hun eigen
zaken zeer goed konden regelen zonder de Nederlanders. Hij
besloot verlof aan te vragen en kreeg dat.
Zijn zus en oudste broer waren al voor hem naar Nederland
teruggekeerd; hij zelf vloog in september 1946 terug naar zijn
geboorteland.
Herinneringen aan zijn verblijf in Indië heeft Alberts op
twee heel verschillende manieren opgeschreven. Eerst in de
verhalenbundel "De eilanden" (1952) en later in de
vorm van een soort verslag in "Namen noemen" (1962).
Toen Alberts terug kwam in Nederland werd hij als ambtenaar
geplaatst op het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen. Zijn
direkte chef was daar Friedericy. De moeder van Alberts woonde
niet meer in Apeldoorn; zij verhuisde in 1938 naar Den Haag en
door de oorlogssituatie was zij met haar jongste zoon
uiteindelijk in Appingendam terecht gekomen. Bij zijn bezoeken
aan Groningen werd Alberts getroffen door het vlakke land en zo
ontstond de titel voor zijn eerste korte verhaal
"Groen". 'Het was daar zo groen, dat ik aldoor moest
denken aan iets dat een collega van mij op Nieuw Guinea, het
groene eiland, had meegemaakt.'(11) Door bemiddeling van
Friedericy werd "Groen" in 1950 geplaatst in het
tijdschrift Libertinage, dat uitgegeven werd door Van Oorschot
in Amterdam.
Alberts verliet de overheidsdienst toen men hem opnieuw naar
Indonesië wilde sturen. Hij kwam in dienst als
direktiesecretaris bij het Kinabureau in Amsterdam. Het bureau
was een clearinginstituut, waar kinabastproducenten en
kininefabrikanten lid van waren. Zij kwamen iedere week bij
elkaar om hun gezamenlijke belangen te bespreken. Alberts
vertelt daarover: 'Er was er eentje bij, een wonderlijke man op
leeftijd, de jongste zoon van iemand, die ook al lang in die
dingen had gezeten. Hij had liever iets anders willen worden en
mocht dat eerst ook, maar zijn oudste broer ging dood en toen
moest hij invallen. Dat heeft hij, kreeg ik de indruk, eigenlijk
gezegd nogal onplezierig gevonden. Een verschrikkelijk aardige
man. Hij liep er een klein beetje verloren bij.' (12) Deze man
zou, met de krankzinnig geworden student in Utrecht, model komen
te staan voor de hoofdpersoon uit de veel later verschenen
kleine roman "De vergaderzaal" (1974).
In de Kina-periode verschijnen de eerste publikaties van
Alberts. "Groen" was wel het eerst geschreven, maar in
1949 verscheen als eersteling in het juli-augustus nummer van
Libertinage "Batavia en Djakarta", over de overgang
van de kolonie Indië naar de nieuwe staat Indonesië, gezien
door de ogen van een ambtenaar, die nog even in de stad
rondkijkt, voor hij naar Nederland terugkeert. In 1950
verschenen in Libertinage de al eerder genoemde verhalen
"Groen" en "De jacht", beide zijn opgenomen
in "De eilanden" (1952). In datzelfde jaar verscheen,
ook in Libertinage, het artikel "Indonesiërs, Europa en de
Moerdijk".
In 1951 verschenen opnieuw twee verhalen die in "De
eilanden" zouden terecht komen: "De koning is
dood" en "Het laatste eiland".
In De Groene Amsterdammer verscheen toen het eerste verhaal, dat
niet gebaseerd was op herinneringen uit de tijd in Indië,
"Onze lieve vrouw van de zeven bochten", een kort
verhaal (twee halve kolommen) over een gevaarlijke busrit door
de bergen, gesitueerd in een Spaans sprekend land. In De Nieuwe
Stem verscheen in 1951 "De mens", een indruk van het
eiland Madoera van na de oorlog.
Voordat Alberts in 1953 in de redaktie van De Groene
Amsterdammer zou worden opgenomen, schreef hij in 1952 voor dat
blad drie artikelen: "Het wandelend bos van
Mba'Mbango", "Indonesië - Nederland onder een
verkleinglas" en het al eerder aangehaalde artikel
"Professor Gerretson in de hoek".
In 1952 publiceerde Alberts in De Nieuwe Stem "Een avond
met Frederik 1947".
In november 1952 verschijnt bij uitgeverij Van Oorschot in
Amsterdam het eerste boek van Alberts, de verhalenbundel
"De eilanden". In elf verhalen verwerkt Alberts een
aantal herinneringen uit de periode dat hij in Indië werkzaam
was. Kees Fens merkt op, dat de inhoud geen enkele aanwijzing
geeft over de situatie van de eilanden en dat het dus niet juist
is om "De eilanden" in verband te brengen met Madoera
en de omliggende eilandjes. (13) Alberts geeft wel toe, dat zijn
stijl erop gericht is geweest om elke vergelijking met de
Indische eilanden te vermijden en dat het daarom ook een
betreurenswaardige vergissing is geweest van de uitgever, dat
hij op de kaft een schetsmatig kaartje van de Indische archipel
heeft afgedrukt.
Toch wil hij wel kwijt, dat alle verhalen, behalve
"Groen", een aanleiding hebben op Madoera of op de
omliggende eilanden, dat het verhaal "Moeras" ontstaan
is naar aanleiding van een verhaal van een inspecteur, die in
een achteraf liggend gebied een ietwat vreemd geworden ambtenaar
had aangetroffen, en dat Alberts zelf de man is geweest, die in
het verhaal "Het onbekende eiland" de telefoon opneemt
en aan de andere kant van de lijn een half huilende Amrikaanse
soldaat om hulp hoort vragen voor zijn gestrande kameraden. (14)
Het was aanvankelijk niet de bedoeling van Alberts om
"Groen" in de bundel op te nemen, omdat de aanleiding
voor dat verhaal niet in Indië, maar zoals eerder is opgemerkt,
in Nieuw Guinea lag.
De eerste druk van "De eilanden", 1500 exemplaren,
werd goed verkocht. Van Oorschot kwam, tegen advies van Alberts
in, meteen met een tweede druk van 2000 exemplaren. Dat bleek
een vergissing te zijn. 'Oud-Gasten' hadden al een boek uit de
eerste oplage en bij andere mensen bestond er hoegenaamd geen
belangstelling. In zijn reeks'De Witte Olifant' probeerde Van
Oorschot het in 1965 nog eens met 500 exemplaren; ook die
uitgave mislukte. Van Oorschot kreeg pas succes met zijn
uitspraak: 'Ze zullen het lezen', toen zijn vierde uitgave kwam,
in 1974.
Het lag niet aan de officiële kritiek, dat "De
eilanden" zo weinig gelezen werd. Behalve lovende recensies
kreeg het boek ook als eerste verhalenbundel de aanbeveling
'Boek van de Maand' mee, omdat de commissie 'ervan overtuigd
was, hiermee een werk onder de aandacht te brengen, dat daarop
volkomen recht mocht doen gelden. Sommige van de verhalen van
Alberts vertonen, volgens de grote meerderheid der leden,
kwaliteiten, die men maar al te zelden aantreft in Nederlandse
verhalen. Zeker, men werd het er over eens, dat het peil niet
overal gelijk was, maar uit de beste spreekt zoveel
originaliteit van gemoed en vormgeving, dat men het alleszins
verantwoord achtte, de bundel verhalen van A. Alberts "De
eilanden" ditmaal het predikaat 'Boek van de Maand' te
verlenen.' De commissie bestond uit: Jeanne van Schaik-Willing,
G.J. Amerlaan, C.J. Kelk, Sjoerd Leiker, prof. dr. P. Minderaa,
Jan Nieuwenhuis en Victor E. van Vriesland. (15)
Uit "De eilanden" werd in 1953 het verhaal
"Groen" vereerd met de Novelleprijs van de stad
Amterdam, uitgegeven door de afdeling Kulturele Zaken van de
gemeente, aan het hoofd waarvan toen A.M. Binnendijk stond.
De prijs bedroeg ƒ 1500,--, een bedrag dat toen nog aan de
belastingsdienst moest worden opgegeven, maar Alberts weet te
vertellen, dat dat nu, dankzij aktievoering van G.K. van 't
Reve, niet meer hoeft. (16) Van de uitreiking van die prijs
herinnert Alberts zich nog de volgende anecdote: 'Ik moest er
een stuk uit voorlezen en ik had het boek niet meer. Ik kon het
niet meer krijgen ook. Ik had gek genoeg nog wel de dummy, waar
de eerste drie bladzijden in staan, en toen heb ik die drie maar
voorgelezen".(17)
Al in 1953 verscheen bij Van Oorschot het tweede boek van
Alberts, de kleine roman "De bomen". De inhoud is
gebaseerd op jeugdherinneringen uit de tijd, dat Alberts in
Apeldoorn woonde. Aan Jan Roelands vertelt Alberts, dat de
hoofdpersoon Aart een vermenging is van hemzelf en een jongen,
die hij goed gekend heeft. (18)
Ondanks enkele uitbundige kritieken werd het boek nauwelijks
verkocht. Alberts zelf was overigens niet altijd even gelukkig
met die goede kritieken. In datzelfde gesprek met Roelands zegt
hij: 'Er werd nog wel eens over mijn boeken geschreven, dat het
literatuur voor fijnproevers was. Nou, dan kon je het verder wel
vergeten, want dan kocht geen hond het nog'. (19)
Pas na 1974 ging de verkoop profiteren van het succes, dat
Alberts toen kreeg met "De vergaderzaal". In 1975 kwam
dan ook de tweede druk van "De bomen" uit.
Het Kina-bureau werd opgeheven in 1953 en Alberts werd in mei
politiek redakteur bij De Groene Amsterdammr, niet zozeer
vanwege literaire kwaliteiten maar omdat hij het jaar daarvoor
een drietal politieke artikelen voor dat blad had geschreven en
men op zoek was naar een redakteur-buitenland. (20)
Alberts heeft op de redaktie van De Groene gezeten van 1953 tot
1965. In die periode verschenen een zeer groot aantal artikelen
van zijn hand in dat weekblad (Alberts zelf spreekt steeds over
'de krant' als hij het over die tijd heeft).
Alberts was vooral politiek redakteur maar hij beperkte zich
niet tot politieke commentaren. Hij schreef overal over. De
titels in de bibliografie tonen duidelijk aan, dat elk onderwerp
geschikt kon zijn voor een artikel. Om die gevarieerdheid van
onderwerpen te demonstreren volgen hier enkele titels.
"De bisschoppen weergekeerd",28 maart 1953.
"Als we naar de maan gaan", 5 september 1953.
"Meneer Graham laat de kinderen komen", 26 juni 1954.
"De jaarbeurs in de kinderschoenen 1919", 2 april
1955.
"Het fatsoen van de dichter",19 mei 1956.
"De delftse wonderdokters", 15 februari 1958.
"Friesland, o Friesland", 23 april 1960.
"Studenten sturen films naar Amsterdam", 24 september
1960.
Hoewel het moeilijk is om bij Alberts precies aan te geven,
waar de journalist begint en de verhalenschrijver ophoudt,
kunnen een aantal artikelen tot de belletrie gerekend worden.
Vooral de Kerstnummers van De Groene werden door Alberts graag
aangegrepen om een kort verhaal te schrijven.
Een vergelijking van een aantal verhalen met de inhoud van
hoofdstukken uit later werk laat zien, dat hij één keer in De
Groene fragmenten publiceerde uit "De Franse slag"
(1963) onder de titel "De ster was afgelegd" (okt.
1954), één verhaal uit "Haast hebben in september"
(1975) namelijk "De onbekende maarschalk" (24 dec.
1955) en enkele hoofdstukken en fragmenten van hoofdstukken van
"Namen noemen" (1962).(21)
Dat Alberts er uitgesproken meningen op na hield en die ook
durfde te publiceren, als die tegen de opvattingen van een groot
aantal lezers ingingen, blijkt wel uit zijn artikelen over de
kwestie Indonesië tijdens de politionele akties. Hij schreef
toen ruim 900 abonnees per week weg. (22) Men mag echter hieruit
niet concluderen, dat de inhoud van de artikelen steeds zijn
persoonlijke mening vertolkte. Hij was een woordvoerder van het
blad en veel artikelen ontstonden, nadat de gezamenlijke
redaktie zich een mening had gevormd over een bepaald onderwerp.
Er zijn jaren geweest, dat geen enkel artikel ondertekend werd,
vanuit de gedachte, dat De Groene een echt kollektief van mensen
was. Van de andere kant kan men Alberts toch ook niet
vereenzelvigen met De Groene. Hij zegt daarover: 'Bij De Groene
werd ik ietwat schertsend "de liberaal" genoemd, in de
politieke betekenis van het woord. Ik heb ook altijd een beetje
het gevoel gehad, dat Dijkstra, de toenmalige direkteur, me
indertijd heeft ingehuurd om wat tegenwicht te geven in de
progessieve redaktie. Maar ik heb als redakteur, belast met het
schrijven van (buitenlands) politiek commentaar, altijd gedreven
op mijn historisch inzicht.' (23)
Dit historisch inzicht is voor Alberts altijd het uitgangspunt
geweest om de politiek te benaderen en niet een bepaalde
overtuiging of ideaal. Terugblikkend op die tijd bij De Groene
zegt Alberts tegen Jan Roelands: 'Toen ik redakteur was bij De
Groene was ik meer in de politiek geïnteresseerd als nu. Dat
moest ook wel, want ik was ook politiek redakteur. Mijn
politieke kijk wordt bepaald door de historie en niet door een
verlangen naar een betere wereld of zoiets. Ik vind dat
historisch inzicht bij politiek zo belangrijk, dat volgens mij,
elk vooraanstaand lid van de Eerste Kamer en van de Tweede
Kamer, geen doktoraal, maar minstens kandidaats geschiedenis
moet hebben gedaan. Je moet de geschiedenis van eigen land en
van de onmiddellijke omgeving kennen, anders kun je geen
politiek bedrijven. Dat ik zelf niet in de politiek ga is, omdat
ik de eerzucht mis. Het zich naar voren willen dringen, zelfs
over anderen heen, om op de eerste plaats te komen; ik moet daar
niets van hebben.'(24)
Als Wim Alings terug denkt aan de periode bij De Groene,
waarin hij met Alberts samengewerkt heeft, herinnert hij zich
vooral, dat Alberts al tijdens de redaktievergaderingen aan het
vertellen sloeg. Dat vertellen werd dan na de vergadering in de
kroeg bij een glas bier voortgezet. 'Mooie verhalen, gebrekkig
verteld, het is waar, in korte zinnen, die dikwijls geen einde
vonden, maar iedereen luisterde geboeid, want je wist, dat elk
verhaal een ijzersterke pointe had.' (25)
Alberts heeft gedurende ongeveer één jaar, van begin 1959
tot begin 1960, het redakteurschap bij De Groene onderbroken. De
financiële omstandigheden bij De Groene waren zodanig, dat
Alberts in zijn rang van ambtenaar meer kon verdienen bij de
Stichting Culturele Samenwerking (Sticusa) in Amsterdam. In die
tijd had de Sticusa nog culturele kontakten over de hele wereld.
Alberts kreeg de afdeling Azië en Afrika te verzorgen; ƒ
200.000,-- mocht hij aan projecten besteden. Omdat de kontakten
met Indonesië toen niet zo best waren en de ontwikkeling naar
zelfstandigheid in Afrika net op gang begon te komen, ging het
meeste geld naar in Nederland studerende Japanse studenten.
Merkwaardigerwijs is een deel van de Japanse geschiedenis alleen
in het Nederlands geschreven, zodat Japanse studenten nog al
eens een Nederlandse beurs aanvragen om die geschiedenis te
bestuderen.
Toen Alberts bij de Sticusa begon, was er al een strijd gaande
over het voortbestaan van de Sticusa als zelfstandige stichting.
Begin 1960 werd zij ondergebracht bij het Ministerie van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Alberts kon niet mee, omdat
zijn ambtenarenrang te hoog was. Hij ging toen weer terug naar
de redaktie van De Groene, waar hij nog tot 1965 zou blijven.
Bij het honderdjarig bestaan van De Groene verzorgde Alberts
drie hoofdstukken in het historisch overzicht van het
jubileumnummer van 28 december 1976: "De Groene in de belle
epoque/1877-1906", "De naoorlogse
jaren/1945-1951" en "Van observatie naar
engagement/1952-1963".
In de tijd, dat Alberts bij De Groene werkte, publiceerde hij
ook in andere tijdschriften, vooral in De Gids. In 1954
verscheen in De Gids het begin van "De vergaderzaal"
(pas in 1974 zou de volledige roman uitkomen). In 1956 verscheen
in De Gids "Zee, onvergetelijke zee bij Perou", dat
evenals "Cadiz" uit De Gids van 1957 en "De
nachtegalen van de keizer" uit De Gids van 1962 zou worden
opgenomen in "Haast hebben in september" (1975). Niet
gebundeld is het verhaal "De daken", dat verscheen in
De Gids van 1957.
In De Gids van 1962 verschenen vier hoofdstukken uit "Namen
noemen", dat nog datzelfde jaar bij de uitgeverij Paris zou
uitkomen. In de nummers van februari, maart, april en mei-juni
verschenen achtereenvolgens "Het leven van een
prinsgemaal", "Het mooiste eiland van de wereld",
"We gaan regeren" en "Verdwijnen".
Evenals andere, toen nog niet zo bekende schrijvers, zoals
bijvoorbeeld Simon Carmiggelt, liet Alberts ook verhalen opnemen
in een paar verenigingsbladen. Bekend is, dat in 1962 in
Bouquet, huisorgaan van Oud-wijnkopers in Haarlem, "De
nachtegalen van de keizer" gestaan heeft en dat in 1973 in
het personeelsorgaan van de Amsterdamse Bank "De spoken van
de Ben Alder" stond. Beide verhalen zijn later opgenomen in
"Haast hebben in september". (1975)
In die periode verschenen ook twee artikelen in De Gids: in
1958 "Professor Gerretson en Geerten Gossaert" en in
1962 "Wilhelmina voor en na 1940".
In 1962 werden een aantal reeds in tijdschriften verschenen
verhalen, aangevuld met enkele nieuwe, gebundeld in "Namen
noemen". Het boek kwam uit bij Paris in Amsterdam.
Aangemoedigd door zijn omgeving en door lezers van "De
eilanden" besloot Alberts zijn herinneringen uit de
Indië-tijd nog eens op papier te zetten, maar nu zo, dat het
wat meer herkenbaar zou worden voor de lezers. Wat hij in
"De eilanden" niet had gedaan, wilde hij nu wel doen:
namen noemen. Het boek is een soort verslag geworden, vanaf de
reis naar Indië met het m.s. Johan van Oldenbarnevelt, via de
werkzaamheden op Madoera en omliggende eilanden naar de tijd van
de Japanse bezetting en de korte periode daarna, waarin de
overgang naar het vrije Indonesië bijna een feit werd.
In het boek verwijst Alberts nergens naar "De
eilanden", maar in het enige fictieve verhaal, dat het boek
kent, "Het huis van de reus", komt een meneer Zeinal
voor, die erg doet denken aan meneer Zeinal uit "De
eilanden" en als Alberts een verslag van een inspectiereis
naar een klein eilandje besluit met de zin: "Een aardig
eiland, dit onbekende",(26) dan roept die zin onmiddellijk
associaties op met het verhaal "Het onbekende eiland"
uit "De eilanden".
Ook "Namen noemen" moest het met één uitgave doen,
ook al kreeg dit boek eveneens de titel 'Boek van de Maand' mee.
De jury was van mening, 'dat door deze vlotte, impulsieve
uitstorting van de in hem (Alberts) levende herinneringen het
boek iets origineels en ongedwongens kreeg, waardoor het
bijzonder aantrekkelijke lectuur werd, ook al brachten enkele
leden van onze commissie het bezwaar te berde, dat er minder aan
de stijl en aan de vormgeving dan aan levensvolheid was gedacht.
Toch bleek men het er over eens te zijn, dat dit boek op
verdienstelijke wijze de lezer gebeurtenissen brengt, die
slechts bij weinig mensen zo tot in details bekend zijn.
Opmerkelijk was daarbij dat de auteur zulk een afstand tot de
uiterst belangwekkende gebeurtenissen, die hij vertelt, heeft
weten te nemen, dat een in Nederland zeldzaam understatement het
resultaat is geworden.' In de commissie zaten nu ook Hella S.
Haasse, Paul Rodenko en dr. J.W. Schulte Nordholt, terwijl dr.
P. Minderaa eruit verdwenen was. (27)
In 1975 durfde Van Oorschot het boek uit de nalatenschap van
Paris weer voor de dag te halen en uit te geven, echter met een
andere titel: "In en uit het paradijs getild".
Een slechte verkoop betekende voor Alberts niet het niet meer
toegeven aan een lichte aandrang van buiten af om nog meer
herinneringen op papier te zetten. In 1963 verscheen derhalve
"De Franse slag". Hierin vertelt Alberts over de tijd,
dat hij in Parijs werkte op het Ministerie van Koloniën (zie
blz. 5 en 6).
Bij de herdruk in 1975 gaf Van Oorschot dit boek, dat hij ook
uit de nalatenschap van Paris aan de vergetelheid had ontrukt,
eveneens een andere titel mee. Alberts weet nog hoe die titel
tot stand kwam: 'hij (Van Oorschot) vroeg me telefonisch om een
andere titel. Wat denk je van Aan Frankrijk uitgeleend? vroeg
ik. Prachtig, zei hij, hij had me verkeerd verstaan; hij
verstond "Aan Frankrijk uitgeleverd" en dat wordt het
nu'. (28)
Als in 1965 De Groene haar medewerkers niet voldoende meer
kan betalen, verlaat Alberts de redaktie en wordt opnieuw
ambtenaar, nu op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij
maakt daar aanvankelijk ontwerpen voor de voorlichting, een
minder plezierig werk, daarom stapt hij over naar de
vertaalafdeling. Op die afdeling blijft Alberts werken tot aan
zijn pensionering in 1976.
Vanaf 1965 ging Alberts zich vooral toeleggen op het schrijven
van historisch werk. Hij had tot dan toe de liefde voor de
geschiedenis overigens nooit verloochend, ook niet in zijn
verhalen. Als een verhaal er aanleiding toe gaf, kon Alberts
zelden aan de verleiding weerstaan om historische terugblikken
in te voegen, als het ging om een oud, adellijk huis in Parijs,
of om een bezoek aan een inlandse vorst in Indië. In 1963
verscheen als eerste historisch werk na het academisch
proefschrift van 1939 "Wilhelmina, koningin der
Nederlanden, vorstin in oorlog en vrede".
Daarna ging er bijna geen jaar voorbij of er verscheen een boek
met een historisch onderwerp. Het belangrijkste in de serie is
wellicht "De huzaren van Castricum", dat in 1973 bij
Querido uitkwam. Tijdens een van zijn dagelijkse treinreizen
naar Den Haag las Alberts toevallig een keer een Duits boekje
over de zg. Tweede Coalitie Oorlog van 1798 tot 1802. Hij las
daarin, dat er in 1799 een reusachtig front was gevormd van
Sicilië tot Den Helder. Een van de belangrijkste punten van dat
front lag in Noord-Holland, waar de Russen en Engelsen stonden
tegenover de Fransen en Hollanders. Dat gegeven boeide Alberts
en hij ging op zoek naar meer nauwkeurige informatie. Goed
gedocumenteerd kwam hij in 1973 met een verslag van een
veldslag, die bloediger is geweest dan de Eerste Wereld Oorlog
en die een ander aanzien aan Europa had kunnen geven als de
Russisch-Engelse troepen de slag gewonnen hadden. (29)
Ondanks de vele publikaties over historische onderwerpen,
werd en wordt Alberts niet als historicus erkend. Waarschijnlijk
komt dat, omdat hij enerzijds aan historische situaties vaak een
door hemzelf verbeelde werkelijkheid geeft, anderzijds omdat
zijn belangstelling vooral uitgaat naar de geschiedenis van de
diplomatie en van de krijgskunde. Alberts herinnert zich een
recensie van Annie Romein-Verschoor, waarin zij hem vooral dat
laatste verwijt; hij schrijft helemaal niet over geestelijke
stromingen. Alberts zou dat ook niet kunnen, want hij
interesseert er zich helemaal niet voor. (30)
In 1973, nog voor "De huzaren van Castricum" was
verschenen, werd Alberts beloond met de Marianne Philips-prijs
voor zijn hele oeuvre. De jury bestond uit Hella Haasse, Jeanne
van Schaik-Willing en H.J. Smeding. Er was overigens geen
juryrapport en de prijsuitreiking verliep zeer informeel.
Alberts weet nog hoe hij, niets vermoedend, de prijs aangeboden
kreeg. 'Die Marianne Philips-prijs, dat is een onderonsje, een
buitengewoon fatsoenlijk onderonsje hoor, daar komt niets
officieels bij te pas. Op een gegeven ogenblik zei Jeanne, God
je moet eens een keer langs komen. En toen kwamen mijn vrouw en
ik daar en toen zei ze, nou, ik heb een aardig kadeautje en dat
was een of ander doosje en toen deed ik het open en toen lag er
een biljet van duizend gulden in. Zo deden ze dat. Onder een
koffiemaaltijd, thuis bij haar en geen enkele van de andere
juryleden erbij. (31)
Hoewel de prijs tot dan toe altijd vijfhonderd gulden had
bedragen, besloot men dat jaar het restant van tweeduizend
gulden in een keer uit te geven.
Het jaar 1974 is voor Alberts het jaar geworden van de
doorbraak naar grotere bekendheid. De aanleiding was het
verschijnen van "De vergaderzaal". Ruim twintig jaar
geleden was Alberts aan het verhaal begonnen, en toen, in 1954,
had hij er ook al een deel van in De Gids gepubliceerd. Van
Oorschot had al een kaftontwerp klaar liggen. Maar Alberts was
in het eind van het verhaal blijven steken. Zijn oorspronkelijke
opzet was geweest om de hoofdpersoon, meneer Dalem, die uit een
vergadering wegloopt, langzaam steeds meer in de war raakt en
een middag, een avond en een nacht door de stad zwerft, de
andere ochtend weer bij de vergaderzaal te laten terugkeren.
Maar Alberts bedacht, dat het niet acceptabel zou zijn om die
mensen de volgende dag alweer met elkaar te laten vergaderen. Zo
ging dat in de werkelijkheid ook niet. En omdat hij toen geen
andere oplossing kon vinden voor een goed einde heeft hij het
verhaal terzijde geschoven. (32) Van Oorschot bleef aandringen
en na twintig jaar vond Alberts een passend slot en hij gaf het
boek tevens de welgemeende opdracht mee: 'Aan Geert van
Oorschot, de geduldigste en lankmoedigste, kortom de Griseldus
onder de uitgevers'.
Zoals al eerder vermeld, heeft Alberts bij de beschrijving van
de hoofdpersoon moeten denken aan twee personen, die een
bijzondere indruk op hem hebben gemaakt: een van de leden van
het Kinabureau en een krankzinnig geworden student. (blz. 4 en
9)
"De vergaderzaal" werd vrijwel unaniem door de critici
bejubeld als een meesterwerk. Enkele krante-koppen:
'Een schitterend boek', 'Een meesterwerkje, op Gogol af', en
'Een juweeltje van Alberts'.
In 1976 werd de roman bewerkt tot een televisiefilm, waarin Paul
Steenbergen meneer Dalem speelde, en nadat de VARA op 14
december een portret van Alberts had uitgezonden en bovendien
nog twee radio-programma's (op 22 en 29 december) aan de
schrijver had gewijd, werd de film door dezelfde omroep op 2
januari 1977 uitgezonden.
Alberts leek opeens beroemd te zijn, alle kranten schreven
over hem en Van Oorschot liet herdrukken verschijnen van alle
vorige literaire boeken. "De vergaderzaal" beleefde
twee herdrukken, in 1975 de eerste en in 1976 de tweede.
In 1975 kwam ook nog een nieuwe verhalenbundel uit: "Haast
hebben in september". De veertien verhalen zijn geschreven
tussen 1955 en 1975; ze hebben geen inhoudelijk verband met
elkaar. Zeven ervan waren al eerder gepubliceerd in een
tijdschrift of in De Groene Amsterdammer.
Alberts heeft een hekel aan officiële bijeenkomsten. De
uitreiking van de Constantijn Huygens-prijs kon hij echter niet
vermijden.
De Jan Campert Stichting reikte vier prijzen tegelijk uit en
Alberts moest als de belangrijkste prijswinnaar het eerste de
aanwezigen toespreken. 'Ik dacht, dadelijk krijg ik een
hartaanval', vertelt hij, als hij weer aan dat moment terug
denkt, 'ik voelde me zo ongelukkig. En nou moet je wat zeggen en
dan zeg je wat fout en toen zei ik al heel gauw, dat ik niet
lang van stof zou zijn.
In plaats daarvan zei ik: Ik zal het niet lang meer maken. En
toen barstte iedereen in lachen uit. Toen was ik ook weer een
beetje over mijn zenuwen heen'. (33)
De prijs bedroeg ƒ 6.000,-- en de jury, waarin zitting hadden
Gerrit Borgers, Pierre Dubois, Jacques de Haan, Harry Scholten
en Paul de Wispelaere, gaf die prijs aan Alberts voor zijn hele
werk, inclusief het historische. In het juryrapport staat onder
meer: 'Het aantal boeken van de hand van Alberts is niet heel
groot, nauwelijks een tiental. Dat is altijd nog een paar meer
dan Nescio, een schrijver aan wie hij soms doet denken, al dient
hij niet met hem te worden vergeleken. Juist omdat zij ieder op
eigen wijze uniek zijn, nemen zij onverwisselbaar hun plaats in
de Nederlandse letteren in'. (34)
De storm rond Alberts is na 1975 weer een beetje afgenomen, maar
niet zijn werkkracht.
In 1977 verscheen in Hollands Diep zijn (tot nu toe) laatste
verhaal "Een duel in Sint Petersburg".
Bij Querido kwamen twee omvangrijke historische werken uit, in
1975 "De Hollanders komen ons vermoorden", een boek
over de verhouding tussen noordelijke en de zuidelijke
provincies in de jaren tussen het beleg van Antwerpen in 1585 en
het einde van de Tachtig-jarige Oorlog in 1648; en in 1976
"Een koning die van geen nee wil horen", over Lodewijk
XIV en het Franse streven tot gebiedsuitbreiding tussen 1638 en
1715, waarbij de Zuidelijke Nederlanden een belangrijk
strijdtoneel vormden.
In de tijdschriften Tirade en Hollands Diep verschenen een
aantal artikelen over uiteenlopende onderwerpen.
Drie aspecten van het veelzijdig schrijverschap van Alberts
zijn nog niet genoemd.
Alberts heeft boeken vertaald, uit het Engels en het Frans. Al
in 1962 verscheen "De kanonnen van augustus", een
vertaling van het Engelse "The guns of August" van
Barbara W. Tuchman.
Een voorbeeld van een vertaling uit het Frans is "De
non", dat in 1968 verscheen en oorspronkelijk geschreven
was door Denis Diderot en als titel had "La
Religieuse".
Alberts bewerkte ook boeken, buitenlandse, maar ook Nederlandse,
zoals het in 1968 verschenen "Elisabeth Musch", een
boek van Jacob van Lennep.
Tenslotte verzorgde Alberts een enkele keer ook de tekst bij een
fotoboek. Het meest bekende is "Nederland tussen verleden
en toekomst" uit 1966, een fotoboek van Cas Oorthuys.
Alberts wil nog minstens één literair werk schrijven. De
titel heeft hij al: "De honden jagen niet meer". Of
het ook echt verschijnen zal,is nog zeer de vraag, want het plan
bestaat al een paar jaar en eigenlijk heeft Alberts zich
helemaal aan het historisch werk gegeven. Wie met hem over zijn
werk praat, merkt dat direkt. Met moeite kan en wil Alberts zich
nog in zijn literaire werken inleven. Hij leest die boeken ook
niet meer; hij kan ze zelfs in zijn boekenkast bijna niet
terugvinden. Maar wordt in het gesprek een historisch onderwerp
aangesneden, dan komt hij los. Hij weet dan precies te vertellen
hoe hij bepaalde onderwerpen gevonden heeft, wat hij ermee
gedaan heeft en welke onderwerpen hij nog graag eens zou willen
aanpakken. De geschiedenis boeit Alberts meer omdat hij daarin
met feitelijkheden kan werken. Naar aanleiding van het niet
kunnen vinden van een goed slot aan "De vergaderzaal"
zegt hij over de werkelijkheid van een verhaal: 'het moet
allemaal kloppen met de echte werkelijkheid of met een
aannemelijke verbeelding van die werkelijkheid. Maar aannemelijk
moet het zijn. Vermoedelijk is het ook daarom, dat ik, wat ouder
wordende, me meer op historische dingen gericht heb. Daar heb je
dat gedonder niet. Dan hoef je geen ogenblik bang te zijn, dat
je van de werkelijkheid afwijkt, integendeel, je moet zorgen,
dat je de werkelijkheid volgt'. (35) Aansluitend op dit
onderwerp, zegt Alberts, naar aanleiding van de al eerder
genoemde recensie van Annie Romein-Verschoor (blz. 18): 'Zij
keurde dus dat boek af, maar wat mij bijzonder veel plezier
heeft gedaan, ze heeft er geen fouten in ontdekt. En dat is
natuurlijk wel prettig'. (36) Het meest plezierige van het
historisch werk vindt Alberts dan ook het onderzoek, het
verzamelen van feiten. Als die feiten er dan eenmaal zijn, dan
moeten ze ook beschreven worden; het is dan echter wel iets van
een 'moeten'. Alberts heeft trouwens altijd een stok achter de
deur nodig gehad. Het meest bekende voorbeeld is natuurlijk de
aandrang van Van Oorschot op Alberts om "De
vergaderzaal" af te maken. Toen Van Oorschot op een gegeven
moment zei, dat hij het werk op een bepaalde dag zou komen
halen, toen zat Alberts inderdaad de laatste bladzijde te typen
op het moment, dat Van Oorschot binnenkwam. (37)
De drie laatste hoofdstukken van "De Franse slag"
heeft Alberts niet eens zelf geschreven of getypt, maar
gedikteerd, omdat er zoveel haast bij was.
Op de vraag onder wiens invloed hij het meest heeft gestaan
in zijn leven, antwoordt Alberts na lang nadenken: 'mijn
moeder'.
Alberts is geen man, die graag met andere prominenten van de
literatuur omgaat. Hij kent ze nauwelijks en hij leest ze niet.
Het liefst wordt hij met rust gelaten. Die rust kan hij vinden,
na zijn pensionering in 1976, op de kleine, verbouwde boerderij,
verscholen in veel groen aan de rand van Blaricum.
NOTEN
Voor het verzamelen van het materiaal is ook gebruik gemaakt
van drie gesprekken met Alberts, die op tape staan.
Op 22 en op 29 december 1976 heeft de VARA-radio een programma
uitgezonden over Alberts. Hierin komen gesprekken voor tussen de
schrijver en interviewer Jan Roelands.
Op tien september 1977 vond er een gesprek plaats tussen Alberts
en Walter van de Laar en Herman Erinkveld.
In de noten zijn de gesprekken als volgt aangeduid:
Roelands I is het gesprek in de uitzending van 22 december 1976,
(Bijlage I).
Roelands II is het gesprek in de uitzending van 29 december
1976, (Bijlage II)
Interview is het gesprek op 10 september 1977.
- Roelands II
- Interview
- Namen noemen, 2e druk (In en uit het paradijs getild) blz. 42
- Uit: Ik heb in mijn leven meer meegemaakt dan gedaan,
De Tijd, 27 februari 1976
- J. Bernlef/K. Schippers, Gesprek met A. Alberts
De Gids jrg. 127 (januari 1964)
- idem
- Interview
- Uit: Ik heb in mijn leven meer meegemaakt dan gedaan
De Tijd, 27 februari 1976
- J. Bernlef/K. Schippers, Gesprek met A. Alberts
De Gids jrg. 127 (januari 1964)
- Roelands II
- Uit: A. Alberts en zijn twintig jaar oude 'Vergaderzaal'
Provinciale Zeeuwse Courant, 1 maart 1975
- J. Bernlef/K. Schippers, Gesprek met A. Alberts
De Gids jrg. 127 (januari 1964)
- Zonder namen te noemen
Kees Fens, De gevestigde chaos, Amterdam 1966
- Interview
- De Groene Amsterdamner, 14 februari 1953
- Interview
- J. Bernlef/K. Schippers, Gesprek met A. Alberts
De Gids jrg. 127 (januari 1964)
- Roelands II
- Interview + Roelands II
- J. Bernlef/K. Schippers, Gesprek met A. Alberts
De Gids jrg. 127 (januari 1964)
- Zie hoofdstuk II
- Uit: Bert, ben je nou helemaal zestig?
De Groene Amsterdammer, 25 september 1971
- Uit: Ik heb in mijn leven meer meegemaakt dan gedaan
De Tijd, 27 februari 1976
- Roelands II
- Uit: Bert, ben je nou helemaal zestig?
De Groene Amsterdammer, 25 september 1971
- Namen noemen, 2e druk (In en uit paradijs getild) blz. 40
- De Groene Amsterdammer, 8 september 1962
- De Groene Amsterdammer, 15 januari 1975
- Roelands I
- Idem
- Het Binnenhof, 19 maart 1973 / Interview
- Roelands I
- Interview
- Juryrapport van de Jan Campert Stichting 1975
- Roelands I
- Idem
- Idem
|