A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

Herman Erinkveld, Walter van de Laar

Albert Alberts : eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk

Arnhem ; Groesbeek : s.n., 1979
Scriptie KU Nijmegen, 1979
© H. Erinkveld en W. van de Laar
Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III

Paragraaf 3

 

"Namen noemen"("In en uit het paradijs getild")

 

In de zomer van 1962 komt Alberts' derde boek uit, "Namen noemen; zo maar wat ongewone en openhartige herinneringen aan het leven in een verloren paradijs, dat Nederlands-Indië heette, 1939-1947" (1). Het boek verschijnt niet bij Van Oorschot - die overigens wel de herdruk ervan verzorgt - maar bij een andere Amsterdamse uitgever: H.J. Paris, waarvan direkteur Boerwinkel Alberts tot het schrijven van het boek had aangezet.
Negen jaren liggen er tussen "De bomen" en "Namen noemen".
Wellicht hield zijn journalistieke arbeid voor "De Groene" hem in die jaren van nieuwe literaire publicaties af; ook is het niet onmogelijk dat de geringe publieke belangstelling voor "De eilanden" en "De bomen" hem in zijn literaire bezigheden heeft afgeremd. Van Oorschot althans heeft altijd vermoed "dat dit gebrek aan belangstelling van de zijde van het publiek zijn lust en inspiratie om met schrijven voort te gaan gedurende een groot aantal jaren heeft geblokkeerd" (2).

 


 

(zonder naam)

 

Onder de kop: "Herinneringen aan "verloren paradijs"" verschijnt op 17 augustus 1962 in het "Algemeen Dagblad" (3) een anoniem artikel over "Namen noemen". In dit boek, zegt de schrijver, noemt Alberts inderdaad namen, geeft hij een relaas van werkelijke feiten, beschrijft hij een tijd waarin voor hele groepen, ja volken, de dingen bezig waren een keer te nemen, maar is hij tegelijk hoogst persoonlijk aanwezig. "Literatuur is zonder dit persoonlijke eenvoudig niet bestaanbaar, beter gezegd: iets wordt pas literatuur, naarmate het persoonlijk is: het gevolg van een individuele bemoeienis met de taal". "Het is de triomf van de weinig maatschappelijke en protocolaire Alberts, die als subaltern ambtenaar, zo krijgen wij de indruk, vaak maar zo'n beetje meeliep, dat hem lukt, wat anderen niet is gelukt of waaraan zij zelfs niet zijn toegekomen: ons een beeld van het oude Indië vlak voor, tijdens en vlak na de Twee Wereldoorlog te geven. Ook voor wie niet in dit "verloren paradijs" geweest is en bovendien nooit de behoefte gevoeld heeft er rechtstreeks kennis mee te maken, is het verslag dat hij in "Namen noemen" vindt, niet alleen leerzaam en boeiend, maar regelrecht fascinerend".
"Zoals wij Alberts uit zijn herinneringen leren kennen", zegt de anonieme recensent, "is hij niet bijster besluitvaardig, reageert met typische "esprit d'escalier", richt hij zijn scepsis allereerst en voornamelijk op zichzelf, ontwikkelt hij traag initiatieven en wordt hij in het maatschappelijk verkeer gehinderd door een onverbeterlijke neiging zijn medemensen eer te hoog dan te laag aan te slaan! Hij openbaart zichzelf als verstrooid, onhandig, wat terughoudend en verlegen, ogenschijnlijk misschien gemakkelijk te intimideren, maar elastisch en onverdelgbaar als staalwol, overigens vriendelijk en vol goede wil. Een wat gemitigeerde, intellectuele en ambtelijke Chaplin, vermakelijk en tegelijk beminnenswaard".

 

Beb Vuyk

 

Een dag later schrijft Bep Vuyk in Vrij Nederland over "Namen noemen" (4). (Haar artikel kwam reeds in Paragraaf 1 ter sprake; zie blz. 252). "Men kan niet anders dan zich verheugen", zegt zij, "als een voortreffelijk en zeer bijzonder auteur als Alberts na bijna tien jaar weer eens met een nieuwe publikatie komt".
Evenals "De eilanden" is ook "Namen noemen" geschreven in de eerste persoon en vertelt het ook over de ervaringen van een jong bestuursambtenaar, aspirant-controleur, in het voormalige Nederlands-Indië. In tegenstelling echter tot "De eilanden", zegt Vuyk, worden in dit boek alle namen genoemd, van personen zowel als van plaatsen, vanaf de kleinste kampong tot de naam van een enkel mens die hij ergens vluchtig ontmoet. Ook de ondertitel is verklarend en trekt de titel nog verder open.
Vuyk vergelijkt Alberts met H.J. Friedericy, ook Indoloog, ook als bestuursambtenaar bij het Nederlands-Indische gouvernement werkzaam, eveneens auteur. Beider werk draagt een duidelijk autobiografische inslag en speelt zich af in de streek waar zij als ambtenaar werkten. "De eerste etappe" van Friedericy vertelt evenals "Namen noemen" over het leven van een jong bestuursambtenaar, zijn uitreis, zijn werkzaamheden tot aan zijn terugkeer naar Holland. Opmerkelijk echter is het verschil in toon bij beiden. Friedericy heeft de dodelijke ernst van de man die uit een opdracht leeft. Alberts is de nar die zichzelf niet ernstig neemt, de dwaasheid der dingen ziet en die neemt zoals ze zijn. Friedericy's werk is uitstekend verteld, maar traditioneel. Alberts' werk heeft een sterke vloeiende beweging, is licht ironisch van toon met merkwaardige ondergrondse doorstromingen van het emotionele, naar vorm en inhoud anti-traditioneel.
In Friedericy is de ambtenaar nooit weggezakt. Alberts is alle ambtenarendom vreemd, ook in de tijd toen hij als ambtenaar een functie bekleedde. "Namen noemen" heeft volgens Vuyk dezelfde kwaliteiten als "De eilanden". Er is wel verschil in opzet, zegt zij. De verhalen uit "De eilanden" zijn wat meer gearrangeerd, afgerond tot verhaal, wel ontstaan uit toenmalige ervaringen, maar niet zonder meer autobiografisch. "Namen noemen" is spontaner en vloeiender gebleven, met de neiging om hier en daar te vervloeien. De verhalen hierin bevatten herinneringen, "verrukkelijk gekke vele, van een tijd en van een land, van een stuk leven dat voorbij is". De nostalgie is onmiskenbaar, hoezeer die ook is teruggedrongen. Op laconieke wijze vertelt de auteur van een verbijsterende tijd en de emotie die deze in hem opwekt, welke voelbaar wordt onder de laag spot. Dit geldt vooral voor wat hij over de oorlogs- en naoorlogse jaren vertelt.
Tot zover Bep Vuyk.

 


 

"Namen noemen" wordt in september uitgeroepen tot "Boek van de maand", een eerbewijs dat tien jaar eerder ook "De eilanden" te beurt viel. De commissie die dit predikaat toekent en waarin onder anderen nog steeds Jeanne van Schaik-Willing en C.J. Kelk zitting hebben (5), verantwoordt haar keuze in het volgende jury-rapport: "Het boek van A. Alberts "Namen noemen" wordt door de schrijver zelf gekaraktiseerd als "zo maar wat ongewone en openhartige herinneringen aan het leven in het verloren paradijs, dat Nederlands-Indië heette (1939-1947)". Met deze uitvoerige kenschets heeft de auteur op het titelblad al laten weten, dat het niet zijn bedoeling is geweest van zijn persoonlijke, Indische belevenissen als bestuursambtenaar een stuk literatuur te maken, maar dat hij die eenvoudig heeft willen meedelen, zoals hij ze, in de loop van 15 jaar in Nederland terug, in zichzelf heeft verwerkt.
Door deze vlotte, impulsieve uitstorting van de in hem levende herinneringen, kreeg zijn boek iets origineels en ongedwongens waardoor het bijzonder aantrekkelijke lectuur werd, ook al brachten enkele leden van onze Commissie het bezwaar te berde, dat er minder aan de stijl en de vormgeving dan aan levensvolheid was gedacht. Toch bleek men het er over eens te zijn, dat dit boek op verdienstelijke wijze de lezer bij gebeurtenissen brengt, die slechts bij weinig mensen zo tot in de details bekend kunnen zijn.
Opmerkelijk was daarbij, volgens de Commissie, dat de auteur zulk een afstand tot de uiterst belangwekkende gebeurtenissen, die hij vertelt, heeft weten te nemen, dat een in Nederland zeldzaam understatement het resultaat is geworden.
In aanmerking nemend, dat men hier te maken heeft met een alleszins authentiek geschrift, waaraan een bepaalde soort verfijnde humor niet ontbreekt, besloot dus de Commissie ditmaal als Boek van de Maand aan te wijzen "Namen noemen" van dr. A. Alberts".

 


 

C.J. Kelk

 

C.J. Kelk, die - zoals gezegd - deel uitmaakt van de bovengenoemde Corrmissie, wijdt in "De Groene Amterdammer" van 8 september een artikel aan "Namen noemen" (6).
Hij noemt het een boek met vele gebreken, maar desondanks verrukkelijke lectuur. "Als het boek van Alberts iets is", zegt hij, "dan is het mensenwerk. Hij meende blijkbaar, dat het voor hem maar het best was ruiterlijk aan de dag te treden met de herinneringen die zijn schichtige geest nu eens keurig verwerkt had, dan weer met moeite uit vage echo-klanken achterhaalde". Alberts wilde namen noemen, hoewel hij dat niet veel doet. De eerste keer dat hij aan het "namen noemen" toe is, en ons zijn mede-hutbewoner - een administrateur - wil voorstellen is hij de naam vergeten ......
Kelk geeft in zijn artikel een korte inhoudsopgave van het boek en citeert er herhaaldelijk uit, wat hem op het eind de bekentenis ontlokt: "Ik heb er veel uit moeten citeren. Waarom? Omdat dit geen boek is om er veel over te schrijven: het is wat het is, en onvermurwbaar verdedigt men het tegen alle kritiek".

 

H.H. Surie

 

Op 12 september verschijnt in "Hollands Weekblad" een artikel van de hand van H.H. Surie (7), waarin deze - voordat hij toekomt aan de bespreking van "Namen noemen" - een korte schets geeft van de "Indische belletrie" (de term is van Du Perron). Hij konstateert een opleving van de Indische literatuur na 1945: "Verscheidene van de ouderen bleven schrijven, terwijl de verandering en vernieuwing, politiek zowel als cultureel, andere auteurs naar voren deed komen, blijkgevend van een bewogenheid en een zeggingskracht waartoe eertijds maar enkelen door de tropen waren geïnspireerd: Alberts, Ressink, Friedericy, Maria Dermoût, Aya Zikken, Vincent Mahieu". In "De eilanden" ontpopte Alberts zich als een man die veel minder woorden nodig heeft om iets te zeggen dan men gewoonlijk voor noodzakelijk houdt, zegt Surie.
"Ontdaan van iedere overbodigheid kregen Alberts' verhalen een spanning, die tussen de polen droom en realiteit bewegend aan ieder woord het juiste voltage gaf".
In "Namen noemen" beschrijft Alberts zijn werk, zijn vermaak en de tournees. "Uit niets blijkt dat Alberts zich gedreven voelde door de zo hoge roeping van de gemiddelde Indische bestuursambtenaar", zegt Surie. "Generaties van ethici hebben we gekend, van Van Deventer tot aan Van Mook, onkreukbare lieden die zich tot altijd gezagsdrager wisten met een taak, een Roeping. Alberts daarentegen diende het bestuur, het gezag, maar hij vereenzelvigde zich er niet mee. Hij onderwierp zich slechts aan de regels van het spel, omdat hij voor het spèl belangstelling had. In de eerste plaats was hij toeschouwer, met een goed ontwikkeld gevoel voor paradoxale situaties. Zijn gevoel voor humor belette dat hij zich ooit belangrijker zag dan hij was. Het is vooral deze humor die van alle figuren in zijn boek mensen maakt, mensjes soms. Niet de gezagsverhouding staat in deze mémoires voorop: het zijn de gewone alledaagse gebeurtenissen waaraan de personen worden getoetst. Spectaculaire voorvallen laten zich immers altijd ontbinden in vele kleine gebeurlijkheden, waardoor een gewoon mens het leven ervaart, omdat schokkende en historische gebeurtenissen zich in het heden vaak nauwelijks laten overzien". Overigens is Alberts' humor nauwelijks als humor bedoeld, meent Surie, meer als een understatement van de man die zich verontschuldigt dat hij zo lang alleen aan het woord is.

 

De naoorlogse periode beslaat in het boek nog geen 40 bladzijden, maar toch worden die twee chaotische jaren heel scherp getekend. Weer zonder adembenemende avonturen en toch zo reëel dat er meer van die tijd te herkennen is dan bijvoorbeeld in Johan Fabricius' mémoires: "Een wereld in beroering". Fabricius is een verslaggever, Alberts een schrijver, zegt Surie. "Alberts heeft de ongeveer zeven jaar in Indië intens beleefd, hoe bescheiden ook, zonder de held uit te hangen die hij duidelijk niet is en niet wil zijn, hoe dromerig zelfs hij er ook over schrijven mag. Alle patriottische uitspraken, alle kitsch die een "Grootse tijd" zo gemakkelijk aan een minder behoedzame pen kan laten ontsnappen, heeft hij vermeden. Alberts bedreef geen historie, hij schreef over zichzelf, bondig en met de goede smaak van een man die zelfs geringschatting mist voor de talloze smakeloosheden die hij ontmoette", besluit Surie.

 

H. van Haaren

 

Op 14 september schrijft Hans van Haaren in "De Gooi- en Eemlander" over "Namen noemen" (8). Hij meent dat het behalve aan de originele openhartigheid van het namen noemen het aan de manier van schrijven te danken is, dat we met een bijzonder aantrekkelijke uitgave te doen hebben. "Die buitengewone wijze van schrijven", zegt hij, "wordt door één bepaald element sterk beheerst, en wel door een bewust en consequent afstand nemen van elk soort gewichtigheid. Voorts heeft Alberts oog voor de komische kant der dingen en beschikt hij over een vlotte pen. Het geheel is door deze zaken geworden tot een schildering van personen, omstandigheden en feiten, welke men geboeid en vaak glimlachend leest, dankbaar voor een schrijver die zich nooit onnodig laat intimideren of imponeren, die van huis uit, om zo te zeggen, een barre hekel heeft aan persoonsverheerlijking en die net name zichzelf niet belangrijker of dramatischer ziet dan strikt vereist wordt".
"De auteur", vervolgt van Haaren, "is niet ongevoelig, verre van dat, maar hij kan 't allemaal niet zo geweldig vinden in het grote kader der wereldgeschiedenis. De schrijver glijdt dikwijls langs de schokkende gebeurtenissen heen om aandacht te besteden aan het typisch menselijke, waarbij het hem kennelijk onverschillig laat of hij met een hooggeplaatst ambtenaar te doen heeft of met een eenvoudige dorpsbewoner. Het gaat om de zogenaamde "human interest". Gelukkig de mens die menselijkheid weet te onderkennen en weet voorbij te gaan aan het doofmakende geraas van de zoveelste officiële redevoering".
"Namen noemen" is, resumeert Van Haaren, een boek zoals er maar weinig geschreven worden. "Het is een apart boek, gezellig en interessant, zonder bepaald vertoon van meesterschap, doch stellig niet zonder een dikwijls bijzonder knap gevoerde pen geschreven. Alberts toont zich een vrij koel, maar geenszins koud observator, die zijn observaties een inslag van uiterst kritische allure heeft gegeven. Het is vaak een protest dit boek, tegen wat men kortweg "kouwe drukte" kan noemen, het is tevens een pleidooi voor het meer redelijke, het meer gewone".

 

R. Nieuwenhuys

 

Een dag na Van Haaren bespreekt Rob Nieuwenhuys "Namen noemen" in het "Haagsch Dagblad" (9). Hij trekt - evenals Bep Vuyk (zie blz. 285) - parallellen tussen Alberts en Friedericy. Als bestuursambtenaar in de binnenlanden weten zij wat het vertellen in de Indische gemeenschap betekend heeft, merkt hij op.
Zij zijn zelf in deze traditie tot schrijver gevormd en het doet er voor hen weinig toe, of ze "belletrie" bedrijven of mémoires schrijven. Beiden hebben hun werkelijke herinneringen aan hun bestuurstijd geschreven.
"Namen noemen" trekt als titel de aandacht, zegt Nieuwenhuys, omdat Alberts in "De eilanden" geen enkele naam noemt. Na "Namen noemen" weten we, zegt hij, wèlke die eilanden in "De eilanden" zijn: het eiland Madura en de eilanden ten zuiden en ten oosten ervan, waaronder "het mooiste eiland van de wereld", Kangean. Over deze eilanden en over de mensen die vlak voor de oorlog op deze eilanden woonden, vertelt Alberts ons nu veel meer en nog eens. Men herkent ze uit "De eilanden": "Mijnheer Zeinal" bijvoorbeeld die in werkelijkheid Zainal blijkt te heten of de drie "Tarronggi's" die eigenlijk Dirk I, II en III werden genoemd; we herkennen ook weer allerlei gebeurtenissen, maar ze blijken zich een beetje anders te hebben voorgedaan dan in "De eilanden" werd voorgesteld.
In "Namen noemen", zegt Nieuwenhuys, heeft de keuze voor de authentieke mémoire-vorm de stof bepaald en hem onafhankelijker gemaakt tegenover de onbekende paden; Alberts' gebondenheid aan de stof heeft hem juist vrijer en zorgelozer doen schrijven. Voor het overige is Alberts Alberts gebleven, "een man met een uitgesproken gevoel voor het lachwekkende en macabere tegelijk. Het ene loopt trouwens in het andere over. De soms vermakelijke situaties, de bijna luchthartige toon en de vaak amusante vertelwijze dekken een veel donkerder onderstroom, die desondanks telkens zichtbaar wordt".
Men moet, besluit Nieuwenhuys, bij Alberts vooral letten op het "ultrageluid", zoals Hermans dat noemt, dat hem boven vele andere schrijvers verheft. Voor wie dit geluid niet hoort, valt het proza van Alberts gemakkelijk terug tot "vlak geschreven herinneringen", die "niets bijzonders" inhouden, zoals enkelen menen.

 

In zijn "Oost-Indische Spiegel" (10) voegt Nieuwenhuys het volgende aan het bovenstaande toe (dit valt ook te lezen in de voorpublicatie die in "Tirade" van januari '72 verschijnt)(11). "Van dit boek (Namen noemen) zei Alberts: "Als ik het in het kort zou moeten omschrijven dan is het eigenlijk "De eilanden" maar dit keer ga ik namen noemen". En dat betekende niet alleen het noemen van namen van personen, van plaatsen en eilanden, het betekende ook het verhaal binden aan de werkelijkheid. Voor zover we het niet allang uit de tekst hadden kunnen vermoeden, weten we nu ook welke die eilanden waren".
Het is alsof Nieuwenhuys hier Alberts citeert om het gelijk aan zijn kant te krijgen. Hij wist al lang waar "de eilanden" liggen; Alberts bevestigt dit, nietwaar!
Toch is het o.i. niet legitiem om met behulp van gegevens uit een werk een ànder te "verklaren", hoe in het oog springend de overeenkomsten ook mogen zijn. En ook al doet Alberts' uitlating (gedaan in het "Gids"-interview met Bernlef en Schippers) kennelijk recht aan wat Nieuwenhuys reconstrueert, dan nog blijft het inpassen van namen in "De eilanden" een kwestie van "hineininterpretieren". "De eilanden" ontleent zijn kracht juist aan het anonieme karakter van de verhalen. Fens heeft dat bijvoorbeeld duidelijk aangetoond (12).

 

K. Fens

 

Op 8 oktober verschijnt in "De Tijd/Maasbode" een cursiefje van Kees Fens (13), dat later wordt opgenomen in "Loodlijnen" (14). De inhoud ervan komt op het volgende neer:
Fens is allereerst getroffen door het nonchalante "zo maar wat" en het conventioneel-plechtstatige "verloren paradijs" uit de ondertitel. Het samengaan van beide in één zin heeft een licht humoristisch effect: twee tegengestelde zaken maken met elkaar contact. Uit tegenstellingen nu bestaat Alberts' bijzondere proza, zegt Fens: tegenstelling tussen taal en beschreven object en tussen taal en houding van de auteur tegenover een bepaald gebeuren. De taal van Alberts is broodnuchter, laconiek, in schijn nonchalant en afgekoeld tot op het gewone. Wat hij beschrijft is het verloren paradijs en het verloren gaan door de oorlog en zijn "rol" in beide. Maar de auteur zal er wel voor oppassen het woord "paradijs" neer te schrijven (behalve in titel en voorwoord) of zijn rol te dramatiseren. Hij schrijft een "oneigenlijk" proza, een taal faliekant contrasterend met gebeuren en gevoelens. En dat doet hij zo systematisch, hij verschuift door zijn taalgebruik het gebeuren zo konsekwent in de tegengestelde richting, dat de lezer het uitgangspunt - dat van een werkelijke geraaktheid - gauw ontdekt. Zo systematisch is de schrijver in zijn "oneigenlijk" proza, hij is zo hardnekkig bezig, zichzelf op sceptische afstand te schrijven, dat hij de woorden "eigenlijk" of "waarachtig" nodig heeft als zijn gevoelens aan de macht van zijn nuchtere pen ontglippen. "Het was eigenlijk erg mooi" (blz. 52) en "Het was eigenlijk wel een plechtig ogenblik en ik kon mijn lachen wel houden" (slotzin van het boek). Die slotzin, zegt Fens, is een karakteristiek einde voor een boek waarin de schrijver voortdurend zijn lachen niet kan houden, als het lachen hem vergaat.
Daardoor maakt hij de indruk luchthartig te zijn, maar de lezer weet gauw genoeg, dat er meer in hem omgaat. Alberts reageert, traditioneel gezien, averechts: "We zaten op de treeplank van onze auto, half van zenuwen en half van echte pret te snikken van het lachen", waarbij de laatste woorden opvallen.
Alberts' proza is van een bewonderendswaardige gewoonheid, die heus niet zonder raffinement is, merkt Fens op. Soms wordt die gewoonheid er een in het kwadraat, ook naar de inhoud. Het effect is dan humoristisch: "Wie achter in de auto zat werd misselijk, al had hij nog zo'n sterke maag. Er zat dus nooit iemand achterin"; "Overigens is een kamp van tienduizend man niet aan te bevelen. Om maar iets te noemen: het is er te vol". Gezegd moet worden, dat voor het beschrijven van een chaos, met name een administratieve, Alberts' proza uitstekend voldoet, meent Fens. Ondanks het beperkt gezichtsveld - Madoera, Java - krijgt men een uitstekend beeld van de laatste jaren van onze koloniale geschiedenis. Ook de lezer die er zelf niet bij was, krijgt dat beeld. En dat is niet de geringste verdienste van het boek.
Evenals Vuyk, Nieuwenhuys en Greshoff (zie hierna) vergelijkt Fens "Namen noemen" met "De eerste etappe" van Friedericy. Hij heeft weinig waardering voor Friedericy's boek, "een braaf padvindersboek", zegt hij, "waarvan de schrijver in zijn weergave van feiten veel vollediger is dan Alberts, die scheutsgewijs vertelt. Maar het beeld wordt bij Alberts completer, hetgeen te danken is aan zijn onmiskenbare schrijftalent. Een talent dat alles doet, om het niet te lijken. Alberts is er des te groter door".

 

In 1966 sluit Fens zijn in Paragraaf 1 besproken opstel "Zonder namen te noemen" (uit: "De gevestigde chaos") af met een korte verwijzing naar "Namen noemen" (15). Hij schrijft: "De blinde kaart van de eilanden is ingevuld, geen mens blijft blanco, datum en uur worden precies aangegeven. Het boek bevat uitstekend geschreven memoires en "het is ook karakteristiek voor Alberts en voor zijn ambivalente gevoelens tegenover zichzelf en zijn positie als bestuursambtenaar". "(hier citeert Fens Nieuwenhuys die dit echter zei van... "De eilanden" (16). De bedoeling is duidelijk!)

 

J. Greshoff

 

In "Het Vaderland" van 1 december geeft Jan Greshoff - "Men is nu eenmaal Albertsiaan voor het leven" - zijn visie op "Namen noemen" (17). Hij vindt het - uiteraard - een goed en boeiend boek; niet beter of slechter dan de beide vorige, wel ànders.
Uit de beperkte voorrede en het gebruik van de doctorsgraad leidt Greshoff af, dat Alberts aan "Namen noemen" een min of meer wetenschappelijk, geschiedkundig karakter heeft willen geven.
Alberts heeft zijns inziens in "Namen noemen" zo nuchter en nauwkeurig mogelijk willen zijn. Een deel van de namen die Alberts noemt, behoren bij mensen die Greshoff zelf op Java heeft ontmoet. Hoe treffend komen hun beider herinneringen met elkaar overeen! (Greshoff was aanvankelijk vrijwel gelijktijdig met Alberts in Nederlands-Indië en was daar o.m. redacteur van het tijdschrift "De Fakkel" waaraan ook Rob Nieuwenhuys verbonden was).
Omdat Alberts een nuchter boek wilde schrijven, zegt Greshoff, is alles wat naar "vreemdheid" zweemt, vermeden. Alberts' schrijfwijze is poedelnaakt. Hij gaat verder nog dan Friedericy in "De eerste etappe". Greshoff vraagt zich dan ook af, of "Namen noemen" nog wel literatuur is. "Of is het een jaarverslag, opgesteld door een ambtenaar zonder sterk musisch gevoel? Men kan ook te ver gaan", meent hij, "ònderschrijven, d.w.z. het proza zo onverschillig, leeg, saai en levenloos maken dat er niets meer van over blijft". Alberts staat, volgens hem, met "Namen noemen" op de rand van dit te-vergaan, met de striptease van zijn proza.
Alberts gelijkt - zoals gezegd - veel op Friedericy, wiens boek "De eerste etappe" beter uitvalt dan "Namen noemen", vindt Greshoff, vooral om wille van diens algemeen menselijke en sterk persoonlijke humor. "Deze bezit een wijze van zinrijk dwaas te zijn, welke hem alleen eigen is. Hoe dit ook zij: al wie het Nederlands-Indië tussen 1939 en 1945 of iets later nog ook maar enigszins kent, zal ook dit boek ("Namen noemen") weer gespannen en ontroerd lezen. Het is anders dan alles over dit tijdvak geschreven, omdat dr. Alberts nu eenmaal altijd anders en op een ongezochte wijze anders is dan ieder onzer".
Overigens vindt Greshoff het een goede zaak, dat er voor hen "die na ons komen" een stuk verleden in het boek van Alberts ligt opgeslagen, die dat voor ons "gered heeft". "En door de afwezigheid van alle sentimentaliteit zijn wij geneigd te zeggen, zó was het inderdaad".

 

(zonder naam)

 

Diezelfde maand nog verschijnt in de "Nieuwe Rotterdamsche Courant" een naamloze bijdrage over "Boeken over Indonesië" (18), waarin zeer summier "Namen noemen" ter sprake komt. "Het overspant de periode vóór, tijdens en na de oorlog met wat nadruk op het goede leven van weleer, maar toch niet erg geïdealiseerd, want de toon van de schrijver weerspiegelt iets van het mengsel van ironie en nonchalance dat een "indischman" eigen placht te zijn".

 

C. Buddingh'

 

De dichter-criticus Cees Buddingh' bespreekt nog vóór het einde van het jaar "Namen noemen" in een in het Engels geschreven artikel, dat bestemd is voor uitzendingen van Amerikaanse radio-stations (19). Hij noemt Alberts hierin: "an excellent author although he never gained a great reputation, perhaps because his works lacks every sensational element". Over "Namen noemen" zegt Buddingh': "If we may believe Mr. Alberts it was a world in which the war in Europe was only a distant rumour and it must be said that the first part of these reminiscenees sometimes makes rather uncomfortable reading: there is practically no reference to the fate of the mother-country of these priviliged ruling-classes, which had meanwhile been overrun by the Germans. The war in these pages is no more than the far-off rumble of an invisible thunderstorm and the nationalist movement too is, in the beginning, no more than a small and hardly observed shadow on the paradisean grass". "Only gradually does the author realize that there was in this country a totality, which looked upon our totality of predominating Dutchmen with a feeling of revulsion. But the other side of the strange love-hate relationship that has existed between Dutchman and Indonesians these last twentyfive years is perhaps best illustrated by the first collapse of the Dutch reign in this part of the world, when the archipelago had been conquered by the Japanese troops".
Tot zover Buddingh' die overigens een ernstige fout maakt, als hij beweert dat""The Trees" and "The Islands" both (!) laid in Eastern Indonesia".

 

F.W. van Heerikhuizen

 

De dichter-criticus F.W. van Heerikhuizen, die naam maakte met enkele grote literaire opstellen (20), is in "Het Nieuwe Boek" van januari '63 erg ingenomen met "Namen noemen" (21). Volgens hem is dit boek niet als literatuur bedoeld, "maar het zal veel lezers duurzaam genot geven doordat de schrijver zich ook hier, waar het een relaas van werkelijk beleefde zaken betreft, zo'n uitstekend verteller toont". Een enkele keer is er, zegt Heerikhuizen, een aanrakingspunt met "De eilanden"; men krijgt a.h.w. even een kijkje in de keuken, en men constateert daarbij dat verbeelde en zelf beleefde werkelijkheid bij Alberts niet essentieel van elkaar verschillen.
Het gaat er kennelijk om dat het zelf beleefde ook met een zekere verbeeldingsintensiteit is beleefd, waaruit voor de lezer een bepaalde dieptewerking ontstaat. Want het eigenaardige is, dat de laatste hoofdstukken over de oorlog en het kamp veel minder bevredigen dan de rest; Alberts blijft hier, volgens van Heerikhuizen in het rommelige feitenmateriaal steken, terwijl hij eerst een stabiele wereld schilderde, met mensen en landschappen die intiem met elkaar verbonden zijn.
"Een verloren paradijs, inderdaad", besluit Heerikhuizen, "maar het wordt ons zonder enige sentimentaliteit gepresenteerd, in de nuchtere stijl van deze schrijver, die ditmaal nog wordt gekruid door humor en zelfs door een flinke portie ironie ten aanzien van ons koloniaal beheer. Juist door die nuchterheid en die ironie heen voelen wij echter de verbondenheid van de schrijver met indrukken die voor hem onuitwisbaar zijn, en die daardoor ook voor ons iets fascinerends krijgen".

 


 

Anno 1964 lijkt "Namen noemen" hetzelfde lot beschoren als "De eilanden" en "De bomen". Dan zijn er "zo'n 2300 à 2400 exemplaren van verkocht", zegt Alberts in het "Gids"-interview met Bernlef en Schippers (22). En er zou dan ook geen lezer meer naar om gekeken hebben, als de plotselinge belangstelling voor Alberts, na het verschijnen van "De vergaderzaal" in 1974, niet een herdruk gerechtvaardigd had.
Die herdruk komt medio 1975 niet bij Paris maar bij Van Oorschot uit. Bij deze gelegenheid wordt "Namen noemen" omgedoopt in: "In en uit het paradijs getild", met een knipoog naar de ondertitel [van] de eerste druk die nu achterwege blijft, evenals het voorwoord van Dr. Alberts, die nu gewoon A. Alberts heet (23). Ook de aan ieder hoofdstuk voorafgaande korte inhoudsopgave, een methode die Alberts, zoals hij zegt, "uit de Pickwick-papers gegapt" heeft (24), vervalt. Het geheel krijgt dus het aanzien van een nieuw boek; het heeft alles van een verkoopstunt. Ab Visser heeft er in de "Leeuwarder Courant" geen goed woord voor over: "Het is een verneukeratieve uitgeverstactiek boeken van schrijvers in herdruk te laten verschijnen onder een andere titel, want de kans bestaat dat de lezer er dan argeloos inloopt", zegt hij (25). Ook Everhard Huizing heeft daar moeite mee (26).
"Het grenst zelfs aan boerenbedrog", zegt hij, "want een argeloze koper zal wellicht denken dat het hier om een nieuw boek van Alberts gaat".
De nieuwe presentatie van het boek zal o.i. zeker te maken hebben gehad met het feit dat Van Oorschot "Namen noemen" (nog) niet in zijn fonds had. Hoe dan ook, het boek krijgt ineens hernieuwde belangstelling. Het haalt zelfs - met nòg twee boeken van Alberts, wat een unicum is (27) - op 19 juli 1975 de zgn. "Haagse Post - Toptien", de Nederlandse boeken-hitparade. De herdruk zet ook enkele critici ertoe aan het boek als nog te recenseren:

 


 

P.H. Dubois

 

Pierre H. Dubois, die Greshoff dan als literair criticus van "Het Vaderland" al een aantal jaren geleden heeft opgevolgd, schrijft daarin op 19 juli een kort stukje over "In en uit het paradijs getild" (28).
In dit boek, zegt Dubois, brengt Alberts op zijn ongewone, maar zo persoonlijke en sensibele manier verslag uit over een tijd en over zaken die hij in zijn verhalen heeft getransponeerd tot literaire creaties. Maar het eigenaardige is dat ook in deze vorm een literair peil wordt bereikt, er ook op deze wijze een verdieping voelbaar wordt, die althans op het oog volstrekt ongezocht is, eerder zelfs nog met een eigenaardige nonchalance en schroom wordt vermeden, en die dus ongewild is, maar aanwezig in de essentie van zijn schrijverschap. Ook voor hen die Indië vóór de oorlog en in de Japanse tijd niet hebben gekend, heeft het boek een ongewone aantrekkingskracht, zegt Dubois. In de eerste plaats door de boeiende manier waarop Alberts de sfeer van het land tekent, zijn verrukking over het eiland waar hij verblijft, maar in de tweede plaats ook omdat door dit alles heen de toon doorklinkt van de zo persoonlijke auteur die Alberts is.

 

Ab Visser

 

Ab Visser vindt het een verheugend feit dat "Namen noemen" herdrukt is (29), zij het dat hij de verkooptactiek van Van Oorschot verwerpt (zie hierboven). Alberts is een chroniqueur, die het beste op dreef is, zegt Visser, wanneer hij, sec schrijvend, dicht bij de feiten blijft. Dat is geen schande en geen belemmering voor talentvol literair werk; zeker niet wanneer men, zoals Alberts, een interessant leven als ambtenaar heeft geleid.
In "In en uit het paradijs getild" is Alberts als chroniqueur aan het woord, die verslag uitbrengt van zijn jaren in de tropen als Nederlands regeringsambtenaar. Men kan dit boek (ook) zien als aanvullende achtergrond van "De eilanden", meent Visser, want nu worden "man en paard" genoemd. De auteur maakt inspectietochten naar de omringende eilanden en roept een zichtbaar beeld op van het vooroorlogse Nederlands-Indië. Hij doet dit heel anders dan de meeste schrijvers en vooral schrijfsters over de materie, zoals Maria Dermoût, Hella Haasse, Aya Zikken en Margaretha Ferguson, die, zegt Visser, meer vanuit een romantisch jeugdsentiment schrijven. Het beeld dat Alberts ons laat zien is minder vertroebeld, afstandelijker, nuchterder en daardoor misschien zuiverder. Hij cijfert zijn essentiële persoonlijkheid meer weg dan genoemde schrijfsters, of liever: hij blijft de commentator op de achtergrond, de beschouwer met een persoonlijk understatement. Weer leren we de àmbtenaar Alberts beter kennen dan de mèns Alberts. Hij geeft zich eigenlijk nergens bloot en dat maakt deze kroniek tot een "persoonlijk-onpersoonlijke" herinnering.
Toch krijgen we, zegt Visser, misschien juist daardoor een scherper beeld van de koloniale structuur, vooral van de ambtenarensector, uit die dagen. Alberts gaat zich nergens aan melodramatische beschrijvingen te buiten. Hij houdt het hoofd koel. Het lijkt soms wel of hij gevoelsarm is, maar, meent Visser, dat zal wel te maken hebben met onoverkomelijke geremdheden en met een diep weggemoffelde kwetsbaarheid. Want de mèns Alberts mag dan emotioneel niet uit de verf komen, sympathiek doet hij zeker aan.

 

Hanneke Wijgh

 

Op 3 september schrijft Hanneke Wijgh in "De Nieuwe Linie" (30) onder meer over "In en uit het paradijs getild". Volgens haar mist het boek de geserreerde woordkeus en de ingehouden emotie van "De eilanden". Alberts zit hier op zijn praatstoel en vertelt aan ieder die het horen wil over Nederlands-Indië, toen het nog een echte kolonie was. "Op de achtergrond dreutelt hij wat over informatie door over een op handen zijnde omwenteling, maar veel eigen mening laat Alberts er niet over los", zegt zij. "Hij blijft liever doorpraten over zijn ervaringen, de ene wat smakelijker dan de andere. Zijn woordkeus is joviaal. In de stijl van oude jongens onder elkaar". "Ik heb er niets tegen", zegt ze, "maar liever lees ik en herlees ik "De eilanden", waarschijnlijk omdat er geen woord teveel in staat".
Hanneke Vijgh heeft dus niet veel op met de herdruk van "Namen noemen". Zij staat daarin alleen.

 

Willem Bulter

 

"Alberts tilt zichzelf in het schrijversparadijs" is de titel van een aan Alberts gewijd artikel van Willem Bulter in "Tubantia" van 13 september (31). Over "In en uit het paradijs getild" staat daarin het volgende te lezen:
Alberts heeft zich nog een paar jaar kunnen verlustigen aan dit Atlantis van Nederland, nog een paar jaar kunnen toeven in de paradijselijke schoot achter die gordel van smaragd. In de jaren 1939-1941 heeft Alberts een bijna continu gevoel van welbehagen. Hij noemt dat zijn "prinsgemalen-gevoel". Het leven van de Hollandse bestuursambtenaar op Madoera gelijkt op een sprookje; de nostalgie heeft de idylle zeker ingedikt.
Als de Jappen zich in de oorlog storten, vervolgt Bulter, en het nationalisme in Indië de kop opsteekt, wordt zijn prinsgemalengevoel met de dag zeldzamer. In 1942 is het voorgoed weg. Drie en een half jaar zit Alberts gevangen. Na zijn bevrijding is het rommelig in Indië. Alberts gaat met groot verlof. De droom en de nachtmerrie zijn voorbij.
De gelukkige jaren in Indië worden met sfeervolle anekdotiek verteld. Het ambtelijke wereldje blijkt nog weinig te verschillen van dat in de dagen van Multatuli, een eeuw eerder. Alberts, een wat bezadigd en inschikkelijk, ambitieloos type, neemt de etikette strikt in acht, legt beleefdheidsbezoeken af en is goede maatjes met iedereen.
De kampen worden betrekkelijk snel afgedaan. De eentonigheid van het kampleven zal daarmee te maken hebben, meent Bulter, maar de onderkoelde toon is duidelijk. Onder het summiere, zakelijke verslag verbergt zich meer tragiek dan Alberts kwijt wil.

 

Ad Zuiderent

 

Ad Zuiderent vindt in "Trouw" van 11 oktober (32), dat door de nieuwe titel het boek losgemaakt is van zijn voorganger "Namen noemen". Deze nieuwe titel zegt z.i. namelijk wèl iets over Alberts verhouding met Indië, het was voor hem het paradijs; hij is er ooit neergezet; hij is er ooit uitgehaald; met de rest van de wereld of van het leven had het nauwelijks te maken.
In dit boek, zegt hij, wint het anekdotische het van de veralgemenende visie. De enkele keer dat zo'n visie wel gegeven wordt, is de toon meestal ironisch.
Heimwee en ironie kunnen elkaars doodsvijanden zijn, in het werk van Alberts houden ze elkaar in evenwicht. "Men heeft als lezer nauwelijks meer door welk vakmanschap hier achter schuilgaat", besluit Zuiderent.

 

F. de Swert

 

In "Het Volk" van 7 februari 1976 besteedt De Swert aandacht aan Alberts (33). Hij gaat daarbij zeer summier in op "In en uit het paradijs getild". Heimwee, verlangen naar voorbije tijden en nostalgie zijn daarin, zegt hij, niet weg te denken elementen. De relatie met "De eilanden" kan niemand ontgaan. Deze Indische mémoires eindigen in een vliegtuig dat de auteur "uit het paradijs heeft getild".

 

Jan Bernlef

 

Als oud-leerling van Rob Nieuwenhuys, die Alberts "als zowat de grootste Nederlandse schrijver" beschouwde (34), en later als schoonzoon van Ed. Hoornik die vlakbij Alberts woonde, was Jan Bernlef als het ware "voorbestemd" om Alberts-adept te worden en te blijven. Met K. Schippers (een andere schoonzoon van Ed. Hoornik en goede kennis van Nieuwenhuys, met wie hij een artikel over Alberts schrijft (35), nadat hij jaren daarvoor ook al eens over Alberts schreef (36)) verzorgt Bernlef in januari '64 een zeer uitgebreid interview met Alberts, dat in "De Gids" verschijnt. Hieruit hebben wij al herhaalde malen geciteerd (37); het komt in Paragraaf 5 expliciet aan de orde. Op 1 januari '77 schrijft Bernlef in de K.R.O.-gids "Studio" het volgende met betrekking tot "Namen noemen" (hij gebruikt dus de "oude" titel!) (38):
"Er is misschien geen schrijver te vinden", zegt hij, "waar je zo makkelijk "overheen" leest. Neem nu het einde van "Namen noemen", zijn Indische memories, waarin hij beschrijft hoe hij door een vliegtuigraampje Nederland na drie oorlogsjaren onder zich liet liggen: "Er kwam een gat in de wolken en door dat gat zag ik een groot groen Nederlands stuk land. Het zag er ernstig, maar niet onvriendelijk uit. Het was eigenlijk wel een plechtig ogenblik en ik kon mijn lachen wel houden". De ongetwijfeld sterke emoties die de hoofdfiguur hier ondergaat, worden op een voor Alberts typische manier met het negatief van lachen aangeduid: "ik kon mijn lachen wel houden". Zo beschrijft hij niet dat er een groot groen stuk Nederland onder hem ligt, maar "een groot groen Nederlands stuk land". Met gelijke subtiele woordverschuivingen tipt Alberts de ontroering aan.
En zo is het ook met de dialogen in zijn werk. Zelden sluiten antwoord en vraag direkt op elkaar aan. Er vallen voortdurend gaten, waardoorheen een soort ontroerd zwijgen klinkt".

 


 

Resumerend kunnen we het volgende vaststellen:
"Namen noemen" krijgt - evenals "De eilanden" waarmee het gelijkenis vertoont - een zeer goede pers; het wordt - evenals "De eilanden" - "Boek van de Maand", maar ook wordt het even slecht verkocht. Maar terwijl Van Oorschot "De eilanden" (vaak tegen beter weten in) menig maal herdrukt, waagt Paris zich niet aan een herdruk van "Namen noemen".
Als "De vergaderzaal" Alberts (eindelijk) ruime bekendheid geeft en het klimaat voor her-uitgaven gunstig is, neemt Van Oorschot "Namen noemen" in zijn fonds op, dat weldra onder zijn nieuwe titel verschijnt. Al snel tilt het boek zich uit boven de verkoopcijfers van de eerste druk; het haalt met nòg twee boeken van Alberts (39) de "Haagse-Post Toptien"; kortom: Alberts tilt zichzelf in het schrijversparadijs (40).
Het (late) succes van "Namen noemen" is voor het grootste deel de verdienste van (weer) Van Oorschot, die het boek een aantrekkelijker aanzien gaf. Het is ook te danken aan de "harde kern" van Albertsianen: Greshoff, Nieuwenhuys, Kelk, Fens en Dubois en ook aan andere critici zoals Vuyk, Surie en Visser, die aan "Namen noemen"/"In en uit het paradijs getild" ruime en welwillende aandacht schonken.

 

Noten bij Paragraaf 3

 

  1. De titel "Namen noemen" is van Edo Spier
  2.  

  3. G.A. van Oorschot: "De ontdekking van Alberts",
    VARA-gids, 11 december 1976, blz. 8
  4.  

  5. "Herinneringen aan verloren paradijs"
    Algemeen Dagblad, 17 augustus 1962
  6.  

  7. Bep Vuyk: "Alberts noemt eindelijk namen. Een stuk leven dat voorbij is",
    Vrij Nederland, 18 augustus 1962
  8.  

  9. De "Commissie voor het Boek van de,Maand" bestaat dan uit: Jeanne van Schaik-Willing, Hella S. Haasse, G.J. Ammerlaan, C.J. Kelk, Sjoerd Leiker, Jan Nieuwenhuis, Paul Rodenko, dr. J.W. Schulte Nordholt en dr. Victor E. van Vriesland. Twee jaar later (op 29 aug. 1964) zit Alberts zèlf in die Commissie, als deze "De Sirenen" van Maria Dermoût bekroont.
  10.  

  11. C.J. Kelk: "Het Boek van de Maand. "Namen noemen", A. Alberts",
    De Groene Amsterdammer, 8 september 1962
  12.  

  13. H.H. Surie: "Namen noenen",
    Hollands Weekblad, 4e jrg., nr. 171, 12 september 1962, blz. 15-16
  14.  

  15. Hans van Haaren: ""Namen noemen": een apart boek. Herinneringen aan het vroegere Indië",
    De Gooi- en Eemlander, 14 september 1962
  16.  

  17. R. Nieuwenhuys: "Ongewone herinneringen aan verloren paradijs. "Namen noemen" van A. Alberts",
    Haagsch Dagblad, 15 september 1962
  18.  

  19. R. Nieuwenhuys: "Oost-Indische Spiegel",
    Amsterdam 1972. blz. 507-508
  20.  

  21. R. Nieuwenhuys: "Een beetje gek worden. Over de schrijver A. Alberts",
    Tirade 16, januari 1972, blz. 18-19
  22.  

  23. Zie Paragraaf 1 bladzijden 253-255
  24.  

  25. Kees Fens: "Namen noemen",
    De Tijd-Maasbode, 8 oktober 1962
  26.  

  27. Kees Fens. "Loodlijnen",
    Amsterdam 1967, blz. 91-93
  28.  

  29. Kees Fens: "Zonder namen te noemen",
    De gevestigde chaos, Amsterdam 1966, blz. 77
  30.  

  31. Zie Paragraaf 1, bladzijde 242
  32.  

  33. Jan Greshoff: ""Namen noemen" door Alberts. Nuchter en poedelnaakt",
    Het Vaderland, 1 december 1963
  34.  

  35. "Boeken over Indonesië",
    Nieuwe Rotterdamsche Courant, 22 december 1962
  36.  

  37. C. Buddingh': "Memories of a lost paradise",
    Book Review and Literary Report, 1962
  38.  

  39. F.W. van Heerikhuizen: "Stille Opmars" (bloemlezing en inleiding over de toenmaals jongste generatie), Amsterdam 1942;
    "In het voetspoor van de Romantiek", Bussum 1948
  40.  

  41. F.W. van Heerikhuizen: "Verbeelding en werkelijkheid",
    Het Nieuwe Boek, jrg. 1, 1963, blz. 70
  42.  

  43. J. Bernlef/K. Schippers: "Gesprek met A. Alberts",
    De Gids, jrg. 127, blz. 44
  44.  

  45. "In en uit het paradijs getild",
    Amsterdam, z.j.
  46.  

  47. J. Bernlef/K. Schippers: "Gesprek met A. Alberts",
    De Gids, jrg. 127, blz. 35
  48.  

  49. Ab Visser: "De schrijvende ambtenaar",
    Wekelijks bijvoegsel van de "Leeuwarder Courant",
    23 augustus 1975
  50.  

  51. Everhard Huizing in het "Nieuwsblad van het Noorden", 11 september 1975
  52.  

  53. Met 3 titels staat Alberts dan op HP.'s Top-Tien; met:
    "In en uit het paradijs getild"; "Aan Frankrijk uitgeleverd" en "Haast hebben in september".
  54.  

  55. P.H. Dubois: "Het talent van A. Alberts. Een schrijver buiten de mode",
    Het Vaderland, 19 juli 1975
  56.  

  57. Ab Visser: "De schrijvende ambtenaar",
    Wekelijks bijvoegsel van de "Leeuwarder Courant", 23 augustus 1975
  58.  

  59. Hanneke Wijgh: "Alberts' grote kracht: veel zeggen met weinig woorden",
    De Nieuwe Linie, 3 september 1975
  60.  

  61. Willem Bulter: "Alberts tilt zichzelf in het schrijversparadijs",
    Tubantia, 13 september 1975
  62.  

  63. Ad Zuiderent: "Het onversierde heimwee van A. Alberts",
    Trouw/Kwartet, 11 oktober 1975
  64.  

  65. F. de Swert: "Alberts, de revelatie",
    Het Vrije Volk, 7 februari 1976
  66.  

  67. Jan Bernlef: "De onbekende Alberts",
    Studio, 1,januari 1977
  68.  

  69. K. Schippers/R. Nieuwenhuys: "De geschiedenis van A. Alberts",
    Hollands Diep, 20 december 1975
  70.  

  71. K. Schippers: "Alberts schrijft zijn boeken tussen de middag op het departement",
    Haagse Post, 25 augustus 1971
  72.  

  73. J. Bernlef/K. Schippers: "Gesprek met A. Alberts",
    De Gids, jrg. 127, 1964, blz. 29-45
    zie Paragraaf 1 bladzijde 257 en 258
     "      "     2 bladzijde 275
     "      "     3 bladzijde 295
  74.  

  75. Jan Bernlef: "De onbekende Alberts",
    Studio, 1 januari 1977
  76.  

  77. "Aan Frankrijk uitgeleverd" en "Haast hebben in september"
  78.  

  79. Willem Bulter: "Alberts tilt zichzelf in het schrijversparadijs",
    Tubantia, 13 september 1975

 


Laatste wijziging: 30.06.2015