Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III |
Paragraaf 3
"Namen noemen"("In en uit het paradijs getild")
In de zomer van 1962 komt
Alberts' derde boek uit, "Namen noemen; zo maar wat
ongewone en openhartige herinneringen aan het leven in een
verloren paradijs, dat Nederlands-Indië heette, 1939-1947"
(1). Het boek verschijnt niet bij Van Oorschot - die overigens
wel de herdruk ervan verzorgt - maar bij een andere Amsterdamse
uitgever: H.J. Paris, waarvan direkteur Boerwinkel Alberts tot
het schrijven van het boek had aangezet.
Negen jaren liggen er tussen "De bomen" en "Namen
noemen".
Wellicht hield zijn journalistieke arbeid voor "De
Groene" hem in die jaren van nieuwe literaire publicaties
af; ook is het niet onmogelijk dat de geringe publieke
belangstelling voor "De eilanden" en "De
bomen" hem in zijn literaire bezigheden heeft afgeremd. Van
Oorschot althans heeft altijd vermoed "dat dit gebrek aan
belangstelling van de zijde van het publiek zijn lust en
inspiratie om met schrijven voort te gaan gedurende een groot
aantal jaren heeft geblokkeerd" (2).
(zonder naam)
Onder de kop:
"Herinneringen aan "verloren paradijs""
verschijnt op 17 augustus 1962 in het "Algemeen
Dagblad" (3) een anoniem artikel over "Namen
noemen". In dit boek, zegt de schrijver, noemt Alberts
inderdaad namen, geeft hij een relaas van werkelijke feiten,
beschrijft hij een tijd waarin voor hele groepen, ja volken, de
dingen bezig waren een keer te nemen, maar is hij tegelijk
hoogst persoonlijk aanwezig. "Literatuur is zonder dit
persoonlijke eenvoudig niet bestaanbaar, beter gezegd: iets
wordt pas literatuur, naarmate het persoonlijk is: het gevolg
van een individuele bemoeienis met de taal". "Het is
de triomf van de weinig maatschappelijke en protocolaire
Alberts, die als subaltern ambtenaar, zo krijgen wij de indruk,
vaak maar zo'n beetje meeliep, dat hem lukt, wat anderen niet is
gelukt of waaraan zij zelfs niet zijn toegekomen: ons een beeld
van het oude Indië vlak voor, tijdens en vlak na de Twee
Wereldoorlog te geven. Ook voor wie niet in dit "verloren
paradijs" geweest is en bovendien nooit de behoefte gevoeld
heeft er rechtstreeks kennis mee te maken, is het verslag dat
hij in "Namen noemen" vindt, niet alleen leerzaam en
boeiend, maar regelrecht fascinerend".
"Zoals wij Alberts uit zijn herinneringen leren
kennen", zegt de anonieme recensent, "is hij niet
bijster besluitvaardig, reageert met typische "esprit
d'escalier", richt hij zijn scepsis allereerst en
voornamelijk op zichzelf, ontwikkelt hij traag initiatieven en
wordt hij in het maatschappelijk verkeer gehinderd door een
onverbeterlijke neiging zijn medemensen eer te hoog dan te laag
aan te slaan! Hij openbaart zichzelf als verstrooid, onhandig,
wat terughoudend en verlegen, ogenschijnlijk misschien
gemakkelijk te intimideren, maar elastisch en onverdelgbaar als
staalwol, overigens vriendelijk en vol goede wil. Een wat
gemitigeerde, intellectuele en ambtelijke Chaplin, vermakelijk
en tegelijk beminnenswaard".
Beb Vuyk
Een dag later schrijft Bep
Vuyk in Vrij Nederland over "Namen noemen" (4). (Haar
artikel kwam reeds in Paragraaf 1 ter sprake; zie blz. 252).
"Men kan niet anders dan zich verheugen", zegt zij,
"als een voortreffelijk en zeer bijzonder auteur als
Alberts na bijna tien jaar weer eens met een nieuwe publikatie
komt".
Evenals "De eilanden" is ook "Namen noemen"
geschreven in de eerste persoon en vertelt het ook over de
ervaringen van een jong bestuursambtenaar, aspirant-controleur,
in het voormalige Nederlands-Indië. In tegenstelling echter tot
"De eilanden", zegt Vuyk, worden in dit boek alle
namen genoemd, van personen zowel als van plaatsen, vanaf de
kleinste kampong tot de naam van een enkel mens die hij ergens
vluchtig ontmoet. Ook de ondertitel is verklarend en trekt de
titel nog verder open.
Vuyk vergelijkt Alberts met H.J. Friedericy, ook Indoloog, ook
als bestuursambtenaar bij het Nederlands-Indische gouvernement
werkzaam, eveneens auteur. Beider werk draagt een duidelijk
autobiografische inslag en speelt zich af in de streek waar zij
als ambtenaar werkten. "De eerste etappe" van
Friedericy vertelt evenals "Namen noemen" over het
leven van een jong bestuursambtenaar, zijn uitreis, zijn
werkzaamheden tot aan zijn terugkeer naar Holland. Opmerkelijk
echter is het verschil in toon bij beiden. Friedericy heeft de
dodelijke ernst van de man die uit een opdracht leeft. Alberts
is de nar die zichzelf niet ernstig neemt, de dwaasheid der
dingen ziet en die neemt zoals ze zijn. Friedericy's werk is
uitstekend verteld, maar traditioneel. Alberts' werk heeft een
sterke vloeiende beweging, is licht ironisch van toon met
merkwaardige ondergrondse doorstromingen van het emotionele,
naar vorm en inhoud anti-traditioneel.
In Friedericy is de ambtenaar nooit weggezakt. Alberts is alle
ambtenarendom vreemd, ook in de tijd toen hij als ambtenaar een
functie bekleedde. "Namen noemen" heeft volgens Vuyk
dezelfde kwaliteiten als "De eilanden". Er is wel
verschil in opzet, zegt zij. De verhalen uit "De
eilanden" zijn wat meer gearrangeerd, afgerond tot verhaal,
wel ontstaan uit toenmalige ervaringen, maar niet zonder meer
autobiografisch. "Namen noemen" is spontaner en
vloeiender gebleven, met de neiging om hier en daar te
vervloeien. De verhalen hierin bevatten herinneringen,
"verrukkelijk gekke vele, van een tijd en van een land, van
een stuk leven dat voorbij is". De nostalgie is
onmiskenbaar, hoezeer die ook is teruggedrongen. Op laconieke
wijze vertelt de auteur van een verbijsterende tijd en de emotie
die deze in hem opwekt, welke voelbaar wordt onder de laag spot.
Dit geldt vooral voor wat hij over de oorlogs- en naoorlogse
jaren vertelt.
Tot zover Bep Vuyk.
"Namen noemen"
wordt in september uitgeroepen tot "Boek van de
maand", een eerbewijs dat tien jaar eerder ook "De
eilanden" te beurt viel. De commissie die dit predikaat
toekent en waarin onder anderen nog steeds Jeanne van
Schaik-Willing en C.J. Kelk zitting hebben (5), verantwoordt
haar keuze in het volgende jury-rapport: "Het boek van A.
Alberts "Namen noemen" wordt door de schrijver zelf
gekaraktiseerd als "zo maar wat ongewone en openhartige
herinneringen aan het leven in het verloren paradijs, dat
Nederlands-Indië heette (1939-1947)". Met deze uitvoerige
kenschets heeft de auteur op het titelblad al laten weten, dat
het niet zijn bedoeling is geweest van zijn persoonlijke,
Indische belevenissen als bestuursambtenaar een stuk literatuur
te maken, maar dat hij die eenvoudig heeft willen meedelen,
zoals hij ze, in de loop van 15 jaar in Nederland terug, in
zichzelf heeft verwerkt.
Door deze vlotte, impulsieve uitstorting van de in hem levende
herinneringen, kreeg zijn boek iets origineels en ongedwongens
waardoor het bijzonder aantrekkelijke lectuur werd, ook al
brachten enkele leden van onze Commissie het bezwaar te berde,
dat er minder aan de stijl en de vormgeving dan aan
levensvolheid was gedacht. Toch bleek men het er over eens te
zijn, dat dit boek op verdienstelijke wijze de lezer bij
gebeurtenissen brengt, die slechts bij weinig mensen zo tot in
de details bekend kunnen zijn.
Opmerkelijk was daarbij, volgens de Commissie, dat de auteur
zulk een afstand tot de uiterst belangwekkende gebeurtenissen,
die hij vertelt, heeft weten te nemen, dat een in Nederland
zeldzaam understatement het resultaat is geworden.
In aanmerking nemend, dat men hier te maken heeft met een
alleszins authentiek geschrift, waaraan een bepaalde soort
verfijnde humor niet ontbreekt, besloot dus de Commissie ditmaal
als Boek van de Maand aan te wijzen "Namen noemen" van
dr. A. Alberts".
C.J. Kelk
C.J. Kelk, die - zoals
gezegd - deel uitmaakt van de bovengenoemde Corrmissie, wijdt in
"De Groene Amterdammer" van 8 september een artikel
aan "Namen noemen" (6).
Hij noemt het een boek met vele gebreken, maar desondanks
verrukkelijke lectuur. "Als het boek van Alberts iets
is", zegt hij, "dan is het mensenwerk. Hij meende
blijkbaar, dat het voor hem maar het best was ruiterlijk aan de
dag te treden met de herinneringen die zijn schichtige geest nu
eens keurig verwerkt had, dan weer met moeite uit vage
echo-klanken achterhaalde". Alberts wilde namen noemen,
hoewel hij dat niet veel doet. De eerste keer dat hij aan het
"namen noemen" toe is, en ons zijn mede-hutbewoner -
een administrateur - wil voorstellen is hij de naam vergeten
......
Kelk geeft in zijn artikel een korte inhoudsopgave van het boek
en citeert er herhaaldelijk uit, wat hem op het eind de
bekentenis ontlokt: "Ik heb er veel uit moeten citeren.
Waarom? Omdat dit geen boek is om er veel over te schrijven: het
is wat het is, en onvermurwbaar verdedigt men het tegen alle
kritiek".
H.H. Surie
Op 12 september verschijnt
in "Hollands Weekblad" een artikel van de hand van
H.H. Surie (7), waarin deze - voordat hij toekomt aan de
bespreking van "Namen noemen" - een korte schets geeft
van de "Indische belletrie" (de term is van Du
Perron). Hij konstateert een opleving van de Indische literatuur
na 1945: "Verscheidene van de ouderen bleven schrijven,
terwijl de verandering en vernieuwing, politiek zowel als
cultureel, andere auteurs naar voren deed komen, blijkgevend van
een bewogenheid en een zeggingskracht waartoe eertijds maar
enkelen door de tropen waren geïnspireerd: Alberts, Ressink,
Friedericy, Maria Dermoût, Aya Zikken, Vincent Mahieu". In
"De eilanden" ontpopte Alberts zich als een man die
veel minder woorden nodig heeft om iets te zeggen dan men
gewoonlijk voor noodzakelijk houdt, zegt Surie.
"Ontdaan van iedere overbodigheid kregen Alberts' verhalen
een spanning, die tussen de polen droom en realiteit bewegend
aan ieder woord het juiste voltage gaf".
In "Namen noemen" beschrijft Alberts zijn werk, zijn
vermaak en de tournees. "Uit niets blijkt dat Alberts zich
gedreven voelde door de zo hoge roeping van de gemiddelde
Indische bestuursambtenaar", zegt Surie. "Generaties
van ethici hebben we gekend, van Van Deventer tot aan Van Mook,
onkreukbare lieden die zich tot altijd gezagsdrager wisten met
een taak, een Roeping. Alberts daarentegen diende het bestuur,
het gezag, maar hij vereenzelvigde zich er niet mee. Hij
onderwierp zich slechts aan de regels van het spel, omdat hij
voor het spèl belangstelling had. In de eerste plaats was hij
toeschouwer, met een goed ontwikkeld gevoel voor paradoxale
situaties. Zijn gevoel voor humor belette dat hij zich ooit
belangrijker zag dan hij was. Het is vooral deze humor die van
alle figuren in zijn boek mensen maakt, mensjes soms. Niet de
gezagsverhouding staat in deze mémoires voorop: het zijn de
gewone alledaagse gebeurtenissen waaraan de personen worden
getoetst. Spectaculaire voorvallen laten zich immers altijd
ontbinden in vele kleine gebeurlijkheden, waardoor een gewoon
mens het leven ervaart, omdat schokkende en historische
gebeurtenissen zich in het heden vaak nauwelijks laten
overzien". Overigens is Alberts' humor nauwelijks als humor
bedoeld, meent Surie, meer als een understatement van de man die
zich verontschuldigt dat hij zo lang alleen aan het woord is.
De naoorlogse periode beslaat in het boek nog geen 40
bladzijden, maar toch worden die twee chaotische jaren heel
scherp getekend. Weer zonder adembenemende avonturen en toch zo
reëel dat er meer van die tijd te herkennen is dan bijvoorbeeld
in Johan Fabricius' mémoires: "Een wereld in
beroering". Fabricius is een verslaggever, Alberts een
schrijver, zegt Surie. "Alberts heeft de ongeveer zeven
jaar in Indië intens beleefd, hoe bescheiden ook, zonder de
held uit te hangen die hij duidelijk niet is en niet wil zijn,
hoe dromerig zelfs hij er ook over schrijven mag. Alle
patriottische uitspraken, alle kitsch die een "Grootse
tijd" zo gemakkelijk aan een minder behoedzame pen kan
laten ontsnappen, heeft hij vermeden. Alberts bedreef geen
historie, hij schreef over zichzelf, bondig en met de goede
smaak van een man die zelfs geringschatting mist voor de talloze
smakeloosheden die hij ontmoette", besluit Surie.
H. van Haaren
Op 14 september schrijft
Hans van Haaren in "De Gooi- en Eemlander" over
"Namen noemen" (8). Hij meent dat het behalve aan de
originele openhartigheid van het namen noemen het aan de manier
van schrijven te danken is, dat we met een bijzonder
aantrekkelijke uitgave te doen hebben. "Die buitengewone
wijze van schrijven", zegt hij, "wordt door één
bepaald element sterk beheerst, en wel door een bewust en
consequent afstand nemen van elk soort gewichtigheid. Voorts
heeft Alberts oog voor de komische kant der dingen en beschikt
hij over een vlotte pen. Het geheel is door deze zaken geworden
tot een schildering van personen, omstandigheden en feiten,
welke men geboeid en vaak glimlachend leest, dankbaar voor een
schrijver die zich nooit onnodig laat intimideren of imponeren,
die van huis uit, om zo te zeggen, een barre hekel heeft aan
persoonsverheerlijking en die net name zichzelf niet
belangrijker of dramatischer ziet dan strikt vereist
wordt".
"De auteur", vervolgt van Haaren, "is niet
ongevoelig, verre van dat, maar hij kan 't allemaal niet zo
geweldig vinden in het grote kader der wereldgeschiedenis. De
schrijver glijdt dikwijls langs de schokkende gebeurtenissen
heen om aandacht te besteden aan het typisch menselijke, waarbij
het hem kennelijk onverschillig laat of hij met een
hooggeplaatst ambtenaar te doen heeft of met een eenvoudige
dorpsbewoner. Het gaat om de zogenaamde "human
interest". Gelukkig de mens die menselijkheid weet te
onderkennen en weet voorbij te gaan aan het doofmakende geraas
van de zoveelste officiële redevoering".
"Namen noemen" is, resumeert Van Haaren, een boek
zoals er maar weinig geschreven worden. "Het is een apart
boek, gezellig en interessant, zonder bepaald vertoon van
meesterschap, doch stellig niet zonder een dikwijls bijzonder
knap gevoerde pen geschreven. Alberts toont zich een vrij koel,
maar geenszins koud observator, die zijn observaties een inslag
van uiterst kritische allure heeft gegeven. Het is vaak een
protest dit boek, tegen wat men kortweg "kouwe drukte"
kan noemen, het is tevens een pleidooi voor het meer redelijke,
het meer gewone".
R. Nieuwenhuys
Een dag na Van Haaren
bespreekt Rob Nieuwenhuys "Namen noemen" in het
"Haagsch Dagblad" (9). Hij trekt - evenals Bep Vuyk
(zie blz. 285) - parallellen tussen Alberts en Friedericy. Als
bestuursambtenaar in de binnenlanden weten zij wat het vertellen
in de Indische gemeenschap betekend heeft, merkt hij op.
Zij zijn zelf in deze traditie tot schrijver gevormd en het doet
er voor hen weinig toe, of ze "belletrie" bedrijven of
mémoires schrijven. Beiden hebben hun werkelijke herinneringen
aan hun bestuurstijd geschreven.
"Namen noemen" trekt als titel de aandacht, zegt
Nieuwenhuys, omdat Alberts in "De eilanden" geen
enkele naam noemt. Na "Namen noemen" weten we, zegt
hij, wèlke die eilanden in "De eilanden" zijn: het
eiland Madura en de eilanden ten zuiden en ten oosten ervan,
waaronder "het mooiste eiland van de wereld", Kangean.
Over deze eilanden en over de mensen die vlak voor de oorlog op
deze eilanden woonden, vertelt Alberts ons nu veel meer en nog
eens. Men herkent ze uit "De eilanden": "Mijnheer
Zeinal" bijvoorbeeld die in werkelijkheid Zainal blijkt te
heten of de drie "Tarronggi's" die eigenlijk Dirk I,
II en III werden genoemd; we herkennen ook weer allerlei
gebeurtenissen, maar ze blijken zich een beetje anders te hebben
voorgedaan dan in "De eilanden" werd voorgesteld.
In "Namen noemen", zegt Nieuwenhuys, heeft de keuze
voor de authentieke mémoire-vorm de stof bepaald en hem
onafhankelijker gemaakt tegenover de onbekende paden; Alberts'
gebondenheid aan de stof heeft hem juist vrijer en zorgelozer
doen schrijven. Voor het overige is Alberts Alberts gebleven,
"een man met een uitgesproken gevoel voor het lachwekkende
en macabere tegelijk. Het ene loopt trouwens in het andere over.
De soms vermakelijke situaties, de bijna luchthartige toon en de
vaak amusante vertelwijze dekken een veel donkerder onderstroom,
die desondanks telkens zichtbaar wordt".
Men moet, besluit Nieuwenhuys, bij Alberts vooral letten op het
"ultrageluid", zoals Hermans dat noemt, dat hem boven
vele andere schrijvers verheft. Voor wie dit geluid niet hoort,
valt het proza van Alberts gemakkelijk terug tot "vlak
geschreven herinneringen", die "niets bijzonders"
inhouden, zoals enkelen menen.
In zijn "Oost-Indische Spiegel" (10) voegt Nieuwenhuys
het volgende aan het bovenstaande toe (dit valt ook te lezen in
de voorpublicatie die in "Tirade" van januari '72
verschijnt)(11). "Van dit boek (Namen noemen) zei Alberts:
"Als ik het in het kort zou moeten omschrijven dan is het
eigenlijk "De eilanden" maar dit keer ga ik namen
noemen". En dat betekende niet alleen het noemen van namen
van personen, van plaatsen en eilanden, het betekende ook het
verhaal binden aan de werkelijkheid. Voor zover we het niet
allang uit de tekst hadden kunnen vermoeden, weten we nu ook
welke die eilanden waren".
Het is alsof Nieuwenhuys hier Alberts citeert om het gelijk aan
zijn kant te krijgen. Hij wist al lang waar "de
eilanden" liggen; Alberts bevestigt dit, nietwaar!
Toch is het o.i. niet legitiem om met behulp van gegevens uit
een werk een ànder te "verklaren", hoe in het oog
springend de overeenkomsten ook mogen zijn. En ook al doet
Alberts' uitlating (gedaan in het "Gids"-interview met
Bernlef en Schippers) kennelijk recht aan wat Nieuwenhuys
reconstrueert, dan nog blijft het inpassen van namen in "De
eilanden" een kwestie van "hineininterpretieren".
"De eilanden" ontleent zijn kracht juist aan het
anonieme karakter van de verhalen. Fens heeft dat bijvoorbeeld
duidelijk aangetoond (12).
K. Fens
Op 8 oktober verschijnt in
"De Tijd/Maasbode" een cursiefje van Kees Fens (13),
dat later wordt opgenomen in "Loodlijnen" (14). De
inhoud ervan komt op het volgende neer:
Fens is allereerst getroffen door het nonchalante "zo maar
wat" en het conventioneel-plechtstatige "verloren
paradijs" uit de ondertitel. Het samengaan van beide in
één zin heeft een licht humoristisch effect: twee
tegengestelde zaken maken met elkaar contact. Uit
tegenstellingen nu bestaat Alberts' bijzondere proza, zegt Fens:
tegenstelling tussen taal en beschreven object en tussen taal en
houding van de auteur tegenover een bepaald gebeuren. De taal
van Alberts is broodnuchter, laconiek, in schijn nonchalant en
afgekoeld tot op het gewone. Wat hij beschrijft is het verloren
paradijs en het verloren gaan door de oorlog en zijn
"rol" in beide. Maar de auteur zal er wel voor
oppassen het woord "paradijs" neer te schrijven
(behalve in titel en voorwoord) of zijn rol te dramatiseren. Hij
schrijft een "oneigenlijk" proza, een taal faliekant
contrasterend met gebeuren en gevoelens. En dat doet hij zo
systematisch, hij verschuift door zijn taalgebruik het gebeuren
zo konsekwent in de tegengestelde richting, dat de lezer het
uitgangspunt - dat van een werkelijke geraaktheid - gauw
ontdekt. Zo systematisch is de schrijver in zijn
"oneigenlijk" proza, hij is zo hardnekkig bezig,
zichzelf op sceptische afstand te schrijven, dat hij de woorden
"eigenlijk" of "waarachtig" nodig heeft als
zijn gevoelens aan de macht van zijn nuchtere pen ontglippen.
"Het was eigenlijk erg mooi" (blz. 52) en "Het
was eigenlijk wel een plechtig ogenblik en ik kon mijn lachen
wel houden" (slotzin van het boek). Die slotzin, zegt Fens,
is een karakteristiek einde voor een boek waarin de schrijver
voortdurend zijn lachen niet kan houden, als het lachen hem
vergaat.
Daardoor maakt hij de indruk luchthartig te zijn, maar de lezer
weet gauw genoeg, dat er meer in hem omgaat. Alberts reageert,
traditioneel gezien, averechts: "We zaten op de treeplank
van onze auto, half van zenuwen en half van echte pret te
snikken van het lachen", waarbij de laatste woorden
opvallen.
Alberts' proza is van een bewonderendswaardige gewoonheid, die
heus niet zonder raffinement is, merkt Fens op. Soms wordt die
gewoonheid er een in het kwadraat, ook naar de inhoud. Het
effect is dan humoristisch: "Wie achter in de auto zat werd
misselijk, al had hij nog zo'n sterke maag. Er zat dus nooit
iemand achterin"; "Overigens is een kamp van
tienduizend man niet aan te bevelen. Om maar iets te noemen: het
is er te vol". Gezegd moet worden, dat voor het beschrijven
van een chaos, met name een administratieve, Alberts' proza
uitstekend voldoet, meent Fens. Ondanks het beperkt gezichtsveld
- Madoera, Java - krijgt men een uitstekend beeld van de laatste
jaren van onze koloniale geschiedenis. Ook de lezer die er zelf
niet bij was, krijgt dat beeld. En dat is niet de geringste
verdienste van het boek.
Evenals Vuyk, Nieuwenhuys en Greshoff (zie hierna) vergelijkt
Fens "Namen noemen" met "De eerste etappe"
van Friedericy. Hij heeft weinig waardering voor Friedericy's
boek, "een braaf padvindersboek", zegt hij,
"waarvan de schrijver in zijn weergave van feiten veel
vollediger is dan Alberts, die scheutsgewijs vertelt. Maar het
beeld wordt bij Alberts completer, hetgeen te danken is aan zijn
onmiskenbare schrijftalent. Een talent dat alles doet, om het
niet te lijken. Alberts is er des te groter door".
In 1966 sluit Fens zijn in Paragraaf 1 besproken opstel
"Zonder namen te noemen" (uit: "De gevestigde
chaos") af met een korte verwijzing naar "Namen
noemen" (15). Hij schrijft: "De blinde kaart van de
eilanden is ingevuld, geen mens blijft blanco, datum en uur
worden precies aangegeven. Het boek bevat uitstekend geschreven
memoires en "het is ook karakteristiek voor Alberts en voor
zijn ambivalente gevoelens tegenover zichzelf en zijn positie
als bestuursambtenaar". "(hier citeert Fens
Nieuwenhuys die dit echter zei van... "De eilanden"
(16). De bedoeling is duidelijk!)
J. Greshoff
In "Het
Vaderland" van 1 december geeft Jan Greshoff - "Men is
nu eenmaal Albertsiaan voor het leven" - zijn visie op
"Namen noemen" (17). Hij vindt het - uiteraard - een
goed en boeiend boek; niet beter of slechter dan de beide
vorige, wel ànders.
Uit de beperkte voorrede en het gebruik van de doctorsgraad
leidt Greshoff af, dat Alberts aan "Namen noemen" een
min of meer wetenschappelijk, geschiedkundig karakter heeft
willen geven.
Alberts heeft zijns inziens in "Namen noemen" zo
nuchter en nauwkeurig mogelijk willen zijn. Een deel van de
namen die Alberts noemt, behoren bij mensen die Greshoff zelf op
Java heeft ontmoet. Hoe treffend komen hun beider herinneringen
met elkaar overeen! (Greshoff was aanvankelijk vrijwel
gelijktijdig met Alberts in Nederlands-Indië en was daar o.m.
redacteur van het tijdschrift "De Fakkel" waaraan ook
Rob Nieuwenhuys verbonden was).
Omdat Alberts een nuchter boek wilde schrijven, zegt Greshoff,
is alles wat naar "vreemdheid" zweemt, vermeden.
Alberts' schrijfwijze is poedelnaakt. Hij gaat verder nog dan
Friedericy in "De eerste etappe". Greshoff vraagt zich
dan ook af, of "Namen noemen" nog wel literatuur is.
"Of is het een jaarverslag, opgesteld door een ambtenaar
zonder sterk musisch gevoel? Men kan ook te ver gaan",
meent hij, "ònderschrijven, d.w.z. het proza zo
onverschillig, leeg, saai en levenloos maken dat er niets meer
van over blijft". Alberts staat, volgens hem, met
"Namen noemen" op de rand van dit te-vergaan, met de
striptease van zijn proza.
Alberts gelijkt - zoals gezegd - veel op Friedericy, wiens boek
"De eerste etappe" beter uitvalt dan "Namen
noemen", vindt Greshoff, vooral om wille van diens algemeen
menselijke en sterk persoonlijke humor. "Deze bezit een
wijze van zinrijk dwaas te zijn, welke hem alleen eigen is. Hoe
dit ook zij: al wie het Nederlands-Indië tussen 1939 en 1945 of
iets later nog ook maar enigszins kent, zal ook dit boek
("Namen noemen") weer gespannen en ontroerd lezen. Het
is anders dan alles over dit tijdvak geschreven, omdat dr.
Alberts nu eenmaal altijd anders en op een ongezochte wijze
anders is dan ieder onzer".
Overigens vindt Greshoff het een goede zaak, dat er voor hen
"die na ons komen" een stuk verleden in het boek van
Alberts ligt opgeslagen, die dat voor ons "gered
heeft". "En door de afwezigheid van alle
sentimentaliteit zijn wij geneigd te zeggen, zó was het
inderdaad".
(zonder naam)
Diezelfde maand nog
verschijnt in de "Nieuwe Rotterdamsche Courant" een
naamloze bijdrage over "Boeken over Indonesië" (18),
waarin zeer summier "Namen noemen" ter sprake komt.
"Het overspant de periode vóór, tijdens en na de oorlog
met wat nadruk op het goede leven van weleer, maar toch niet erg
geïdealiseerd, want de
toon van de schrijver weerspiegelt iets van het mengsel van
ironie en nonchalance dat een "indischman" eigen
placht te zijn".
C. Buddingh'
De dichter-criticus Cees
Buddingh' bespreekt nog vóór het einde van het jaar
"Namen noemen" in een in het Engels geschreven
artikel, dat bestemd is voor uitzendingen van Amerikaanse
radio-stations (19). Hij noemt Alberts hierin: "an
excellent author although he never gained a great reputation,
perhaps because his works lacks every sensational element".
Over "Namen noemen" zegt Buddingh': "If we may
believe Mr. Alberts it was a world in which the war in Europe
was only a distant rumour and it must be said that the first
part of these reminiscenees sometimes makes rather uncomfortable
reading: there is practically no reference to the fate of the
mother-country of these priviliged ruling-classes, which had
meanwhile been overrun by the Germans. The war in these pages is
no more than the far-off rumble of an invisible thunderstorm and
the nationalist movement too is, in the beginning, no more than
a small and hardly observed shadow on the paradisean
grass". "Only gradually does the author realize that
there was in this country a totality, which looked upon our
totality of predominating Dutchmen with a feeling of revulsion.
But the other side of the strange love-hate relationship that
has existed between Dutchman and Indonesians these last
twentyfive years is perhaps best illustrated by the first
collapse of the Dutch reign in this part of the world, when the
archipelago had been conquered by the Japanese troops".
Tot zover Buddingh' die overigens een ernstige fout maakt, als
hij beweert dat""The Trees" and "The
Islands" both (!) laid in Eastern Indonesia".
F.W. van Heerikhuizen
De dichter-criticus F.W.
van Heerikhuizen, die naam maakte met enkele grote literaire
opstellen (20), is in "Het Nieuwe Boek" van januari
'63 erg ingenomen met "Namen noemen" (21). Volgens hem
is dit boek niet als literatuur bedoeld, "maar het zal veel
lezers duurzaam genot geven doordat de schrijver zich ook hier,
waar het een relaas van werkelijk beleefde zaken betreft, zo'n
uitstekend verteller toont". Een enkele keer is er, zegt
Heerikhuizen, een aanrakingspunt met "De eilanden";
men krijgt a.h.w. even een kijkje in de keuken, en men
constateert daarbij dat verbeelde en zelf beleefde werkelijkheid
bij Alberts niet essentieel van elkaar verschillen.
Het gaat er kennelijk om dat het zelf beleefde ook met een
zekere verbeeldingsintensiteit is beleefd, waaruit voor de lezer
een bepaalde dieptewerking ontstaat. Want het eigenaardige is,
dat de laatste hoofdstukken over de oorlog en het kamp veel
minder bevredigen dan de rest; Alberts blijft hier, volgens van
Heerikhuizen in het rommelige feitenmateriaal steken, terwijl
hij eerst een stabiele wereld schilderde, met mensen en
landschappen die intiem met elkaar verbonden zijn.
"Een verloren paradijs, inderdaad", besluit
Heerikhuizen, "maar het wordt ons zonder enige
sentimentaliteit gepresenteerd, in de nuchtere stijl van deze
schrijver, die ditmaal nog wordt gekruid door humor en zelfs
door een flinke portie ironie ten aanzien van ons koloniaal
beheer. Juist door die nuchterheid en die ironie heen voelen wij
echter de verbondenheid van de schrijver met indrukken die voor
hem onuitwisbaar zijn, en die daardoor ook voor ons iets
fascinerends krijgen".
Anno 1964 lijkt "Namen
noemen" hetzelfde lot beschoren als "De eilanden"
en "De bomen". Dan zijn er "zo'n 2300 à 2400
exemplaren van verkocht", zegt Alberts in het
"Gids"-interview met Bernlef en Schippers (22). En er
zou dan ook geen lezer meer naar om gekeken hebben, als de
plotselinge belangstelling voor Alberts, na het verschijnen van
"De vergaderzaal" in 1974, niet een herdruk
gerechtvaardigd had.
Die herdruk komt medio 1975 niet bij Paris maar bij Van Oorschot
uit. Bij deze gelegenheid wordt "Namen noemen"
omgedoopt in: "In en uit het paradijs getild", met een
knipoog naar de ondertitel [van] de eerste druk die nu
achterwege blijft, evenals het voorwoord van Dr. Alberts, die nu
gewoon A. Alberts heet (23). Ook de aan ieder hoofdstuk
voorafgaande korte inhoudsopgave, een methode die Alberts, zoals
hij zegt, "uit de Pickwick-papers gegapt" heeft (24),
vervalt. Het geheel krijgt dus het aanzien van een nieuw boek;
het heeft alles van een verkoopstunt. Ab Visser heeft er in de
"Leeuwarder Courant" geen goed woord voor over:
"Het is een verneukeratieve uitgeverstactiek boeken van
schrijvers in herdruk te laten verschijnen onder een andere
titel, want de kans bestaat dat de lezer er dan argeloos
inloopt", zegt hij (25). Ook Everhard Huizing heeft daar
moeite mee (26).
"Het grenst zelfs aan boerenbedrog", zegt hij,
"want een argeloze koper zal wellicht denken dat het hier
om een nieuw boek van Alberts gaat".
De nieuwe presentatie van het boek zal o.i. zeker te maken
hebben gehad met het feit dat Van Oorschot "Namen
noemen" (nog) niet in zijn fonds had. Hoe dan ook, het boek
krijgt ineens hernieuwde belangstelling. Het haalt zelfs - met
nòg twee boeken van Alberts, wat een unicum is (27) - op 19
juli 1975 de zgn. "Haagse Post - Toptien", de
Nederlandse boeken-hitparade. De herdruk zet ook enkele critici
ertoe aan het boek als nog te recenseren:
P.H. Dubois
Pierre H. Dubois, die
Greshoff dan als literair criticus van "Het Vaderland"
al een aantal jaren geleden heeft opgevolgd, schrijft daarin op
19 juli een kort stukje over "In en uit het paradijs
getild" (28).
In dit boek, zegt Dubois, brengt Alberts op zijn ongewone, maar
zo persoonlijke en sensibele manier verslag uit over een tijd en
over zaken die hij in zijn verhalen heeft getransponeerd tot
literaire creaties. Maar het eigenaardige is dat ook in deze
vorm een literair peil wordt bereikt, er ook op deze wijze een
verdieping voelbaar wordt, die althans op het oog volstrekt
ongezocht is, eerder zelfs nog met een eigenaardige nonchalance
en schroom wordt vermeden, en die dus ongewild is, maar aanwezig
in de essentie van zijn schrijverschap. Ook voor hen die Indië
vóór de oorlog en in de Japanse tijd niet hebben gekend, heeft
het boek een ongewone aantrekkingskracht, zegt Dubois. In de
eerste plaats door de boeiende manier waarop Alberts de sfeer
van het land tekent, zijn verrukking over het eiland waar hij
verblijft, maar in de tweede plaats ook omdat door dit alles
heen de toon doorklinkt van de zo persoonlijke auteur die
Alberts is.
Ab Visser
Ab Visser vindt het een
verheugend feit dat "Namen noemen" herdrukt is (29),
zij het dat hij de verkooptactiek van Van Oorschot verwerpt (zie
hierboven). Alberts is een chroniqueur, die het beste op dreef
is, zegt Visser, wanneer hij, sec schrijvend, dicht bij de
feiten blijft. Dat is geen schande en geen belemmering voor
talentvol literair werk; zeker niet wanneer men, zoals Alberts,
een interessant leven als ambtenaar heeft geleid.
In "In en uit het paradijs getild" is Alberts als
chroniqueur aan het woord, die verslag uitbrengt van zijn jaren
in de tropen als Nederlands regeringsambtenaar. Men kan dit boek
(ook) zien als aanvullende achtergrond van "De
eilanden", meent Visser, want nu worden "man en
paard" genoemd. De auteur maakt inspectietochten naar de
omringende eilanden en roept een zichtbaar beeld op van het
vooroorlogse Nederlands-Indië. Hij doet dit heel anders dan de
meeste schrijvers en vooral schrijfsters over de materie, zoals
Maria Dermoût, Hella Haasse, Aya Zikken en Margaretha Ferguson,
die, zegt Visser, meer vanuit een romantisch jeugdsentiment
schrijven. Het beeld dat Alberts ons laat zien is minder
vertroebeld, afstandelijker, nuchterder en daardoor misschien
zuiverder. Hij cijfert zijn essentiële persoonlijkheid meer weg
dan genoemde schrijfsters, of liever: hij blijft de commentator
op de achtergrond, de beschouwer met een persoonlijk
understatement. Weer leren we de àmbtenaar Alberts beter kennen
dan de mèns Alberts. Hij geeft zich eigenlijk nergens bloot en
dat maakt deze kroniek tot een
"persoonlijk-onpersoonlijke" herinnering.
Toch krijgen we, zegt Visser, misschien juist daardoor een
scherper beeld van de koloniale structuur, vooral van de
ambtenarensector, uit die dagen. Alberts gaat zich nergens aan
melodramatische beschrijvingen te buiten. Hij houdt het hoofd
koel. Het lijkt soms wel of hij gevoelsarm is, maar, meent
Visser, dat zal wel te maken hebben met onoverkomelijke
geremdheden en met een diep weggemoffelde kwetsbaarheid. Want de
mèns Alberts mag dan emotioneel niet uit de verf komen,
sympathiek doet hij zeker aan.
Hanneke Wijgh
Op 3 september schrijft
Hanneke Wijgh in "De Nieuwe Linie" (30) onder meer
over "In en uit het paradijs getild". Volgens haar
mist het boek de geserreerde woordkeus en de ingehouden emotie
van "De eilanden". Alberts zit hier op zijn praatstoel
en vertelt aan ieder die het horen wil over Nederlands-Indië,
toen het nog een echte kolonie was. "Op de achtergrond
dreutelt hij wat over informatie door over een op handen zijnde
omwenteling, maar veel eigen mening laat Alberts er niet over
los", zegt zij. "Hij blijft liever doorpraten over
zijn ervaringen, de ene wat smakelijker dan de andere. Zijn
woordkeus is joviaal. In de stijl van oude jongens onder
elkaar". "Ik heb er niets tegen", zegt ze,
"maar liever lees ik en herlees ik "De eilanden",
waarschijnlijk omdat er geen woord teveel in staat".
Hanneke Vijgh heeft dus niet veel op met de herdruk van
"Namen noemen". Zij staat daarin alleen.
Willem Bulter
"Alberts tilt zichzelf
in het schrijversparadijs" is de titel van een aan Alberts
gewijd artikel van Willem Bulter in "Tubantia" van 13
september (31). Over "In en uit het paradijs getild"
staat daarin het volgende te lezen:
Alberts heeft zich nog een paar jaar kunnen verlustigen aan dit
Atlantis van Nederland, nog een paar jaar kunnen toeven in de
paradijselijke schoot achter die gordel van smaragd. In de jaren
1939-1941 heeft Alberts een bijna continu gevoel van welbehagen.
Hij noemt dat zijn "prinsgemalen-gevoel". Het leven
van de Hollandse bestuursambtenaar op Madoera gelijkt op een
sprookje; de nostalgie heeft de idylle zeker ingedikt.
Als de Jappen zich in de oorlog storten, vervolgt Bulter, en het
nationalisme in Indië de kop opsteekt, wordt zijn
prinsgemalengevoel met de dag zeldzamer. In 1942 is het voorgoed
weg. Drie en een half jaar zit Alberts gevangen. Na zijn
bevrijding is het rommelig in Indië. Alberts gaat met groot
verlof. De droom en de nachtmerrie zijn voorbij.
De gelukkige jaren in Indië worden met sfeervolle anekdotiek
verteld. Het ambtelijke wereldje blijkt nog weinig te
verschillen van dat in de dagen van Multatuli, een eeuw eerder.
Alberts, een wat bezadigd en inschikkelijk, ambitieloos type,
neemt de etikette strikt in acht, legt beleefdheidsbezoeken af
en is goede maatjes met iedereen.
De kampen worden betrekkelijk snel afgedaan. De eentonigheid van
het kampleven zal daarmee te maken hebben, meent Bulter, maar de
onderkoelde toon is duidelijk. Onder het summiere, zakelijke
verslag verbergt zich meer tragiek dan Alberts kwijt wil.
Ad Zuiderent
Ad Zuiderent vindt in
"Trouw" van 11 oktober (32), dat door de nieuwe titel
het boek losgemaakt is van zijn voorganger "Namen
noemen". Deze nieuwe titel zegt z.i. namelijk wèl iets
over Alberts verhouding met Indië, het was voor hem het
paradijs; hij is er ooit neergezet; hij is er ooit uitgehaald;
met de rest van de wereld of van het leven had het nauwelijks te
maken.
In dit boek, zegt hij, wint het anekdotische het van de
veralgemenende visie. De enkele keer dat zo'n visie wel gegeven
wordt, is de toon meestal ironisch.
Heimwee en ironie kunnen elkaars doodsvijanden zijn, in het werk
van Alberts houden ze elkaar in evenwicht. "Men heeft als
lezer nauwelijks meer door welk vakmanschap hier achter
schuilgaat", besluit Zuiderent.
F. de Swert
In "Het Volk" van
7 februari 1976 besteedt De Swert aandacht aan Alberts (33). Hij
gaat daarbij zeer summier in op "In en uit het paradijs
getild". Heimwee, verlangen naar voorbije tijden en
nostalgie zijn daarin, zegt hij, niet weg te denken elementen.
De relatie met "De eilanden" kan niemand ontgaan. Deze
Indische mémoires eindigen in een vliegtuig dat de auteur
"uit het paradijs heeft getild".
Jan Bernlef
Als oud-leerling van Rob
Nieuwenhuys, die Alberts "als zowat de grootste Nederlandse
schrijver" beschouwde (34), en later als schoonzoon van Ed.
Hoornik die vlakbij Alberts woonde, was Jan Bernlef als het ware
"voorbestemd" om Alberts-adept te worden en te
blijven. Met K. Schippers (een andere schoonzoon van Ed. Hoornik
en goede kennis van Nieuwenhuys, met wie hij een artikel over
Alberts schrijft (35), nadat hij jaren daarvoor ook al eens over
Alberts schreef (36)) verzorgt Bernlef in januari '64 een zeer
uitgebreid interview met Alberts, dat in "De Gids"
verschijnt. Hieruit hebben wij al herhaalde malen geciteerd
(37); het komt in Paragraaf 5 expliciet aan de orde. Op 1
januari '77 schrijft Bernlef in de K.R.O.-gids
"Studio" het volgende met betrekking tot "Namen
noemen" (hij gebruikt dus de "oude" titel!) (38):
"Er is misschien geen schrijver te vinden", zegt hij,
"waar je zo makkelijk "overheen" leest. Neem nu
het einde van "Namen noemen", zijn Indische memories,
waarin hij beschrijft hoe hij door een vliegtuigraampje
Nederland na drie oorlogsjaren onder zich liet liggen: "Er
kwam een gat in de wolken en door dat gat zag ik een groot groen
Nederlands stuk land. Het zag er ernstig, maar niet
onvriendelijk uit. Het was eigenlijk wel een plechtig ogenblik
en ik kon mijn lachen wel houden". De ongetwijfeld sterke
emoties die de hoofdfiguur hier ondergaat, worden op een voor
Alberts typische manier met het negatief van lachen aangeduid:
"ik kon mijn lachen wel houden". Zo beschrijft hij
niet dat er een groot groen stuk Nederland onder hem ligt, maar
"een groot groen Nederlands stuk land". Met gelijke
subtiele woordverschuivingen tipt Alberts de ontroering aan.
En zo is het ook met de
dialogen in zijn werk. Zelden sluiten antwoord en vraag direkt
op elkaar aan. Er vallen voortdurend gaten, waardoorheen een
soort ontroerd zwijgen klinkt".
Resumerend kunnen we het
volgende vaststellen:
"Namen noemen" krijgt - evenals "De
eilanden" waarmee het gelijkenis vertoont - een zeer goede
pers; het wordt - evenals "De eilanden" - "Boek
van de Maand", maar ook wordt het even slecht verkocht.
Maar terwijl Van Oorschot "De eilanden" (vaak tegen
beter weten in) menig maal herdrukt, waagt Paris zich niet aan
een herdruk van "Namen noemen".
Als "De vergaderzaal" Alberts (eindelijk) ruime
bekendheid geeft en het klimaat voor her-uitgaven gunstig is,
neemt Van Oorschot "Namen noemen" in zijn fonds op,
dat weldra onder zijn nieuwe titel verschijnt. Al snel tilt het
boek zich uit boven de verkoopcijfers van de eerste druk; het
haalt met nòg twee boeken van Alberts (39) de "Haagse-Post
Toptien"; kortom: Alberts tilt zichzelf in het
schrijversparadijs (40).
Het (late) succes van "Namen noemen" is voor het
grootste deel de verdienste van (weer) Van Oorschot, die het
boek een aantrekkelijker aanzien gaf. Het is ook te danken aan
de "harde kern" van Albertsianen: Greshoff,
Nieuwenhuys, Kelk, Fens en Dubois en ook aan andere critici
zoals Vuyk, Surie en Visser, die aan "Namen
noemen"/"In en uit het paradijs getild" ruime en
welwillende aandacht schonken.
Noten bij Paragraaf 3
- De titel "Namen noemen" is van Edo Spier
- G.A. van Oorschot: "De ontdekking van Alberts",
VARA-gids, 11 december 1976, blz. 8
- "Herinneringen aan verloren paradijs"
Algemeen Dagblad, 17 augustus 1962
- Bep Vuyk: "Alberts noemt eindelijk namen. Een stuk
leven dat voorbij is",
Vrij Nederland, 18 augustus 1962
- De "Commissie voor het Boek van de,Maand"
bestaat dan uit: Jeanne van Schaik-Willing, Hella S. Haasse,
G.J. Ammerlaan, C.J. Kelk, Sjoerd Leiker, Jan Nieuwenhuis,
Paul Rodenko, dr. J.W. Schulte Nordholt en dr. Victor E. van
Vriesland. Twee jaar later (op 29 aug. 1964) zit Alberts
zèlf in die Commissie, als deze "De Sirenen" van
Maria Dermoût bekroont.
- C.J. Kelk: "Het Boek van de Maand. "Namen
noemen", A. Alberts",
De Groene Amsterdammer, 8 september 1962
- H.H. Surie: "Namen noenen",
Hollands Weekblad, 4e jrg., nr. 171, 12 september 1962, blz.
15-16
- Hans van Haaren: ""Namen noemen": een apart
boek. Herinneringen aan het vroegere Indië",
De Gooi- en Eemlander, 14 september 1962
- R. Nieuwenhuys: "Ongewone herinneringen aan verloren
paradijs. "Namen noemen" van A. Alberts",
Haagsch Dagblad, 15 september 1962
- R. Nieuwenhuys: "Oost-Indische Spiegel",
Amsterdam 1972. blz. 507-508
- R. Nieuwenhuys: "Een beetje gek worden. Over de
schrijver A. Alberts",
Tirade 16, januari 1972, blz. 18-19
- Zie Paragraaf 1 bladzijden 253-255
- Kees Fens: "Namen noemen",
De Tijd-Maasbode, 8 oktober 1962
- Kees Fens. "Loodlijnen",
Amsterdam 1967, blz. 91-93
- Kees Fens: "Zonder namen te noemen",
De gevestigde chaos, Amsterdam 1966, blz. 77
- Zie Paragraaf 1, bladzijde 242
- Jan Greshoff: ""Namen noemen" door Alberts.
Nuchter en poedelnaakt",
Het Vaderland, 1 december 1963
- "Boeken over Indonesië",
Nieuwe Rotterdamsche Courant, 22 december 1962
- C. Buddingh': "Memories of a lost paradise",
Book Review and Literary Report, 1962
- F.W. van Heerikhuizen: "Stille Opmars"
(bloemlezing en inleiding over de toenmaals jongste
generatie), Amsterdam 1942;
"In het voetspoor van de Romantiek", Bussum 1948
- F.W. van Heerikhuizen: "Verbeelding en
werkelijkheid",
Het Nieuwe Boek, jrg. 1, 1963, blz. 70
- J. Bernlef/K. Schippers: "Gesprek met A.
Alberts",
De Gids, jrg. 127, blz. 44
- "In en uit het paradijs getild",
Amsterdam, z.j.
- J. Bernlef/K. Schippers: "Gesprek met A.
Alberts",
De Gids, jrg. 127, blz. 35
- Ab Visser: "De schrijvende ambtenaar",
Wekelijks bijvoegsel van de "Leeuwarder Courant",
23 augustus 1975
- Everhard Huizing in het "Nieuwsblad van het
Noorden", 11 september 1975
- Met 3 titels staat Alberts dan op HP.'s Top-Tien; met:
"In en uit het paradijs getild"; "Aan
Frankrijk uitgeleverd" en "Haast hebben in
september".
- P.H. Dubois: "Het talent van A. Alberts. Een
schrijver buiten de mode",
Het Vaderland, 19 juli 1975
- Ab Visser: "De schrijvende ambtenaar",
Wekelijks bijvoegsel van de "Leeuwarder Courant",
23 augustus 1975
- Hanneke Wijgh: "Alberts' grote kracht: veel zeggen
met weinig woorden",
De Nieuwe Linie, 3 september 1975
- Willem Bulter: "Alberts tilt zichzelf in het
schrijversparadijs",
Tubantia, 13 september 1975
- Ad Zuiderent: "Het onversierde heimwee van A.
Alberts",
Trouw/Kwartet, 11 oktober 1975
- F. de Swert: "Alberts, de revelatie",
Het Vrije Volk, 7 februari 1976
- Jan Bernlef: "De onbekende Alberts",
Studio, 1,januari 1977
- K. Schippers/R. Nieuwenhuys: "De geschiedenis van A.
Alberts",
Hollands Diep, 20 december 1975
- K. Schippers: "Alberts schrijft zijn boeken tussen de
middag op het departement",
Haagse Post, 25 augustus 1971
- J. Bernlef/K. Schippers: "Gesprek met A.
Alberts",
De Gids, jrg. 127, 1964, blz. 29-45
zie Paragraaf 1 bladzijde 257 en 258
"
" 2 bladzijde 275
"
" 3 bladzijde 295
- Jan Bernlef: "De onbekende Alberts",
Studio, 1 januari 1977
- "Aan Frankrijk uitgeleverd" en "Haast
hebben in september"
- Willem Bulter: "Alberts tilt zichzelf in het
schrijversparadijs",
Tubantia, 13 september 1975
|