Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
Hoofdstuk I
Hoofdstuk II
Hoofdstuk II.1
Hoofdstuk II.2
Hoofdstuk II.3
Hoofdstuk II.4
Hoofdstuk III
Hoofdstuk III.1
Hoofdstuk III.2
Hoofdstuk III.3
Hoofdstuk III.4
Hoofdstuk III.5
Hoofdstuk III.6
Nabeschouwing
Hoofdstuk IV
Hoofdstuk IV.1
Hoofdstuk IV.2
Hoofdstuk IV.3
Hoofdstuk IV.4
Hoofdstuk IV.5
Hoofdstuk IV.6
Hoofdstuk IV.7
Hoofdstuk IV.8
Nabeschouwing
Handleiding.....
Bibliografie.....
Bijlage I
Bijlage II
Bijlage III |
Paragraaf 5.
Een tussen-balans; Alberts 60 jaar
Tussen het verschijnen van
"De eilanden" (najaar '52) en "De bomen"
(voorjaar '53) enerzijds en dat van "Namen noemen"
(zomer '62) en "De Franse Slag" (najaar '63)
anderzijds liggen 10 jaren van schijnbare literaire
non-activiteit. En na weer een decennium van stilzwijgen volgen
dan "De vergaderzaal" (najaar '74) en "Haast
hebben in september" (voorjaar '75).
Met zeer grote tussenpozen verschijnen dus twee-aan-twee
Alberts' boeken: een merkwaardige reeks van drie maal twee.
Toch is er een opvallend
verschil tussen de beide "grote stiltes". Tussen het
verschijnen van "De bomen" ('53) en "Namen
noemen" ('62) is Alberts zeer actief werkzaam als redacteur
van "De Groene Amsterdammer", waarin hij voornamelijk
politiek en cultureel getinte artikelen schrijft. Daarnaast
echter publiceert hij daarin regelmatig verhalen, waarvan een
aantal - min of meer herzien, soms zelfs ongewijzigd - later
opgenomen worden in "Namen noemen" (9x), "De
Franse Slag" (1x) en in "Haast hebben in
september" (6x). Ook verschijnen in "De Gids"
(zes) vóórpublicaties, te weten: één van het 1ste hoofdstuk
van "De vergaderzaal" en vijf van hoofdstukken uit
"Namen noemen". (Zie Hoofdstuk II, Paragraaf 1B).
Ofschoon er dus tussen '53 en '62 geen boeken van zijn hand
verschijnen, is Alberts allerminst literair in-actief.
Integendeel. Hij schrijft in die tijd als het ware "Namen
noemen" en een groot deel van "Haast hebben in
september" - zij het in verspreide vorm - bijeen. Aan zijn
grote liefhebberij, het schrijven van historische studies, komt
hij in die periode helemaal niet toe.
Hoe anders, zelfs
tegengesteld, verloopt dan de tweede "stille" tijd!
Tussen het verschijnen van "De Franse Slag" ('63) en
dat van "De vergaderzaal" ('74) "ligt"
Alberts, literair gezien, inderdaad stil. In '65 staakt hij zijn
arbeid voor "De Groene" waarmee hij - zo lijkt het
althans - de voedingsbodem voor literaire activiteit verliest.
Daarentegen wijdt Alberts zich in die jaren met volle overgave
aan zijn voorliefde: de geschiedenis. Een tiental min of meer
historische werken is daarvan de neerslag. (Zie Hoofdstuk II,
Paragraaf 3A). Ook levert hij in die tijd een aantal bewerkingen
en vertalingen af. (Zie Hoofdstuk II, Paragraaf 4A en B).
Daarnaast zal het onvoltooide manuscript van "De
vergaderzaal" steeds zwaarder zijn gaan wegen. Hij kiest
dan - terecht misschien - de gemakkelijkste en zeker de voor hem
plezierigste weg, want literaire arbeid, dat weten we van hem
zelf, gaat hem niet gemakkelijk af .
Er is nog een ander opvallend verschil tussen de twee perioden
van literair stilzwijgen. Tijdens de eerste wordt door de
literaire buitenwacht met geen woord (meer) over Alberts gerept.
Hij lijkt vergeten. Na "Namen noemen" wordt dat
anders. Zo wordt hij voor "De Gids" in januari 1964
door Bernlef en Schippers geïnterviewd en als hij op 23
augustus 1971 zestig jaar wordt, is dit voor (weer) Schippers,
Alings en Kelk aanleiding hem te fêteren. Op 17 maart wordt hem
tenslotte de"Marianne Philips-prijs" uitgereikt.
Aan deze en daarmee verband houdende zaken wordt in deze
Paragraaf aandacht besteed. Een tussenbalans wordt opgemaakt tot
op het tijdstip dat "De vergaderzaal" verschijnt;
daarna slaat de balans ineens naar de goede kant door.
R. Nieuwenhuys
Rob Nieuwenhuys maakte al
eerder zo'n balans op (1), nadat Alberts zijn eerste periode van
literaire zwijgzaamheid met "Namen noemen" had
doorbroken.
Alberts is dan bij de kenners inmiddels zeer geliefd, zegt
Nieuwenhuys, bij het grote publiek echter nagenoeg onbekend, wat
volgens hem enigszins te wijten is aan zijn geringe literaire
productie. Alberts, vervolgt hij, is allesbehalve een vlot en
onbekommerd schrijver voor wie de schrijfbezigheid louter
genoegen is. Integendeel, hij is iemand die telkens een weerzin
of iets anders moet overwinnen voor hij ertoe overgaat, letters,
woorden en zinnen te vormen. Dit "iets" moet hem
menigmaal onoverkomelijk lijken en doet hem terugschikken.
Vandaar dat Alberts zo weinig schrijft, al kan hij niet nalaten
telkens weer te beginnen. Het is zeker niet veel wat hij in tien
jaar tijd produceerde. "Niet veel", zegt Nieuwenhuys,
"en toch is Alberts een geboren schrijver, één van onze
beste schrijvers, die juist zo weinig schrijft, omdat het
schrijven voor hem een bezigheid is, die soms te diep in zijn
leven grijpt".
"Alberts is iemand die al schrijvende zichzelf aan zichzelf
ontdekt en die nooit kan overzien waartoe het schrijven hem
voeren zal. Vandaar de aarzeling, de terughouding en reserve,
die ook in zijn stijl zo duidelijk merkbaar is.
Alberts schrijft voortdurend in een "understatement"
dat uit zijn hele verhouding tot het schrijven en hemzelf
voorkomt. In soms bijna lapidaire zinnetjes, met een nooit
aflatende zelfspot en ironie gaat Alberts zijn angst en
onzekerheid te lijf en houdt hij de emoties in toom die hem
telkens weer dreigen te overmeesteren". Nergens, zegt hij,
geeft Alberts zich over aan lyriek, maar wie goed luistert -
vooral naar de toon - zal bijvoorbeeld de verrukking om het
leven op "het eiland" tussen de regels door kunnen
horen. En méér dan dat alleen.
Alberts, besluit Nieuwenhuys, heeft dezelfde behoefte aan
beknoptheid als Elsschot, maar hij gaat verder, tot zijn taal de
grens van verstaanbaarheid heeft bereikt, zoals in "De
bomen".
J. Bernlef/K. Schippers
In januari 1964 verschijnt
in "De Gids" een ongewoon lange bijdrage van het
schrijversduo Jan Bernlef en Kees Schippers dat samen
"Barbarber" had opgericht, een tijdschrift waarin
vooral gepoogd wordt de mens oog te laten krijgen voor het
ongewone van het gewone. Het is dan ook niet verwonderlijk dat
zij zich aangetrokken voelen tot een auteur als Alberts die
eveneens vervreemdend werkt.Ook zal hun beider band met
Nieuwenhuys niet vreemd geweest zijn aan de belangstelling die
zij voor Alberts en zijn werk aan de dag leggen (zie ook
Paragraaf 3, bladzijde 299). In hun bijdrage aan "De
Gids", getiteld: "Gesprek met A. Alberts" (2),
later opgenomen in: "Wat zij bedoelen"(3), komen
allerlei belangrijke en tot dan toe verzwegen feiten aan het
licht. Wij hebben er in deze waarderingsgeschiedenis
herhaaldelijk al ons voordeel mee gedaan; ook in de volgende
Paragrafen zal dit belangrijk interview te bestemder plaatse ter
sprake worden gebracht.
In dit vraaggesprek krijgen we eindelijk wat meer zicht op de
auteur en zijn werk. Zo vernemen we, dat Friedericy op
instigatie van Alberts een kort verhaal uitschreef tot de roman:
"De laatste generaal", dat Alberts een prachtig boek
vindt.
Alberts' favoriete Nederlandse auteur is Van het Reve, wiens
brieven, om de ernst erin, door Alberts tot het beste van de
Nederlandse letterkunde gerekend worden. Met veel aandacht volgt
hij de literaire bladen "De Gids", "Podium"
en "Tirade" en blijft hij op de hoogte van "wat
er aan kleine poëzie uitkomt".
Als hij zich al aan iemand verwant voelt, dan is dat misschien
Dickens. Boeken als "Pickwick papers" en vooral
"Great expectations" herleest hij telkens weer.
Uit het eerste boek nam hij de manier over om een hoofdstuk in
het kort vóóraf te duiden (zie de eerste druk van "Namen
noemen" en "De Franse Slag"). Ook Walter Scott
herleest hij vaak, "in zijn tijd een heel goede historische
romanschrijver", zegt Alberts.
Ten aanzien van het werk van Nederlandse auteurs toont hij enige
terughoudendheid: "Ik maak me altijd een heel klein beetje
zenuwachtig", zegt hij. "Ik weet niet waarom. Ik denk
dat je de pest in krijgt wanneer het beter is dan dat van jezelf
en dat het je niet interesseert als je denkt dat het minder
is". Bang voor beïnvloeding is hij niet. Tot zijn beste
werk rekent hij "Het Moeras" uit "De
eilanden" en "De nachtegalen van de keizer" dat
later wordt opgenomen in de bundel: "Haast hebben in
september" (zie Paragraaf 7).
(zonder naam)
Op 15 februari 1964
verschijnt in het "Algemeen Dagblad" een tweede
interview met Alberts (4); eraan vooraf gaat een korte
inleiding, waaruit we het volgende citeren:
"De rustige, scherpe betoogtrant van Alberts heeft hem een
wat stille, maar bij kenners van onze literatuur toch met grote
bewondering gemengde bekendheid verschaft. In drie
half-autobiografische boeken is een schrijver aan het woord die
in klare taal, met weemoed en humor en met scherpgeslepen
stijlwendingen zijn gedachten kan weergeven op een manier die
duidelijk van onze eigen tijd is en die toch afwijkt van de
heersende mode in de literatuur. Alberts is een schrijver van
betekenis, terzijde van de huidige strijd tussen richtingen en
generaties. Het werk van Alberts, die pas laat met publiceren
begon, behoort in literaire zin toch tot dat der
"jongeren", met name door de stijl".
Zelf rekent Alberts zich niet tot enige groepering. "Ik sta
er buiten", zegt hij in het interview. "Ten eerste
omdat ik een stuk ouder ben dan de meeste debutanten en ten
tweede, omdat ik kom uit de kring van de zgn. Indische
schrijvers zoals Bep Vuyk, E. Breton de Nijs, Friedericy en
Tjalie Robinson. De jongeren proberen al schrijvend van hun
jeugd los te komen. Dat hebben wij niet. In het algemeen zou je
kunnen zeggen: zíj schrijven om zich te bevrijden en wíj uit
heimwee, dus om ons weer gevangen te geven".
Ook in dit vraaggesprek zegt Alberts, dat hij Van het Reve erg
waardeert, vooral zijn "Op weg naar het einde";
daarnaast vindt hij enkele verhalen van Mulisch erg goed en
bijna alles van Dickens en Multatuli.
W. Alings Jr.
In augustus 1971 wordt
Alberts 60 jaar. Wim Alings Jr.,oudcollega van Alberts bij
"De Groene Amsterdammer" en nog altijd goed met hem
bevriend, schrijft ter gelegenheid daarvan in hun lijfblad onder
de titel: "Bert, ben je nou helemaal zestig" een
amicaal artikel vol anekdotes (5).
Alberts heeft een bijzondere, unieke verteltrant, zegt Alings,
zelfs het meest bizarre verhaal is gesteld in understatements;
hij heeft het understatement tot literatuur verheven. Alberts
heeft nooit bestsellers geschreven, een kleine groep lezers laat
zich echter geen letter van hem ontgaan; als hij weer eens een
paar jaar geen boek schrijft, herlezen zij zijn vroegere werk.
"Later, over tien of twintig jaar", zegt Alings,
"wanneer veel van wat nu wordt toegejuicht compleet zal
zijn vergeten, als onbelangrijk afgeschreven, werk van
mannetjesmakers, weggevallen door de zeef van de tijd, zullen
enkele boeken van Alberts nog steeds worden gelezen, omdat zij
behoren tot het beste uit de Nederlandse letterkunde van een
decennia omvattende periode".
"Waarom wordt een schrijver van dit niveau niet in staat
gesteld door CRM, het Fonds voor de Letteren of wie dan ook, om
ongestoord door klussen die nu zonodig gedaan moeten worden om
in leven te blijven, te gaan schrijven!"
(Wij vragen ons af, of
Alberts wel gediend geweest zou zijn met een stipendium of
toelage. In het "Gids"-interview bekent hij ronduit:
"Ja, als dat wat het geld betreft zou kunnen, maar dan moet
ik er meteen bij zeggen dat ik zeldzaam lui ben. Als ik veel
geld zou hebben dan zou ik nooit meer een letter schrijven, bij
wijze van spreken" (6) ).
C.J. Kelk
Naast Alings wijdt ook C.J.
Kelk in hetzelfde nummer van "De Groene Amsterdammer"
een paar kolommen aan de 60ste verjaardag van Alberts (7). Wij
citeren:
"In 1953 werd de bundel "De eilanden"
samengesteld die hem op slag roem schonk. Wat een geluk dat hij
geen beroepsschrijver was. Hij had zich nooit geschoold in de
een of andere toon. Hij schreef zoals het hem voor de mond kwam,
als levendig verwonderd mens, die van de schrik bekomen niet
bekommerd was om stijl of wat dan ook en die juist daardoor een
eigen origineel geluid kon laten horen. Wat hij vertelde waren
dingen van de tropen die nog niemand zo had gezien en zo had
weergegeven.
Alberts vertelt met zwier. Hij is niet voorzichtig maar ook niet
overmoedig. Hij geeft vaart aan zijn woorden, omdat hij wat hij
vertellen wil allemaal snel achter elkaar wil zeggen. Daardoor
valt een woord wel eens in de put, wat een rasecht redenaar
nooit zou overkomen, maar het vreemde is dat juist daardoor het
schilderachtige beeld ontstaat, in vooral niet te veel
woord-omslag. Niet ieder kan zich die improviserende trant
veroorloven. In zijn proefschrift van 1939 "Baud en
Thorbecke" was Alberts al genoeg schrijver om uit
versteende gegevens het levende woord en wederwoord naar voren
te halen". Tot zover Kelk.
K. Schippers
Ook Schippers herdenkt
Alberts. In zijn bijdrage die in de "Haagse Post"
verschijnt (8), karakteriseert hij Alberts zoals niemand vóór
hem deed:
"A. Alberts", zegt hij, "is een schrijver. Een
feit, dat eigenlijk net zo belachelijk vanzelfsprekend zou
moeten zijn als "Juliana is een koningin",
"Lucebert is een dichter" of "Karel Appel is een
schilder". Maar hoewel hij in de periode 1952-1963 4
weergaloze boeken schreef in een stijl, die je bij geen enkele
andere schrijver tegenkomt, wordt hij in literaire handboeken
nauwelijks vermeld en is hij zelfs bij welwillende lezers, die
Claus, Mulisch en Van het Reve wèl in hun boekenkast hebben, zo
goed als onbekend".
Schippers zet Alberts hiermee bij in de galerij der groten, wat
al in de ondertitel van zijn artikel staat aangeduid:
"A. Alberts schrijft weergaloze boeken, maar is vrijwel
onbekend".
Schippers legt uit, waarom dat zo is. Alberts' stijl, zegt hij,
zou je met uitgeholde termen als "humor",
"understatement" of "geraffineerde
achteloosheid" kunnen karakteriseren, maar Nieuwenhuys komt
er misschien het dichtste bij, als hij zegt, dat het bij Alberts
altijd gaat om de toon, een "ultrageluid", dat alleen
voor een zeer goede verstaander is te horen, zoals bij vrienden
een enkel gebaar of een paar woorden van een voor
buitenstaanders bijna niet te proeven geheimtaal voldoende zijn
om iets belangrijks in een paar seconden duidelijk te maken.
Alberts bedrijft nergens literaire hocus-pocus, zegt Schippers,
maar schrijft in een zó begrijpelijke en heldere taal, dat aan
hoogstandjes of experimenten verslaafde lezers in zijn boeken
niet meer dan oppervlakkige schetsen zien, terwijl zij geen
gevoel hebben voor het lef om zoveel weg te laten.
Als je met Alberts praat over de kwaliteit van zijn boeken, zegt
hij alleen maar: "Ach ja, ik geloof wel, dat ze er nog
mogen wezen", alsof hij, zegt Nieuwenhuys, een stil plezier
heeft in zijn onbekendheid.
"Op "De bomen" na spelen al zijn boeken zich af
in een ambtelijk decor, waarbij met lichte accenten wordt
aangegeven hoe elk systeem ten onder gaat en toch vrolijk wordt
gehandhaafd. En hij beschouwt al die ambtelijke structuren niet
als een catastrofale Kafka-doolhof, maar eerder als een
blauwdruk voor bijna elke handeling, die zo goed als nooit
precies verloopt, zoals van tevoren was gedacht of
gehoopt".
WAM. de Moor
Drie weken na Schippers
schrijft WAM. de Moor over: "Terborgh, Van Oudshoorn,
Nescio en Alberts" (9). Daarin zegt hij onder meer het
volgende:
"Terborgh vormt met Nescio, Van Oudshoorn en Alberts een
uitgelezen kwartet van vertellers waarvoor m.i. niet genoeg
aandacht kan worden gevraagd. Natuurlijk, er is veel verschil in
stijl tussen de stilerende, rustig vertellende Terborgh, de
werkelijk humoristische Nescio, de gekwelde en bedwongen
emotionele Van Oudshoorn en de meestal geestig-nuchtere, soms
bewogen rapporterende Alberts.
Ook is er niveauverschil: blijft Alberts zich mogelijk hier en
daar wat vermeien in de anekdote, de andere drie overkomt dit
praktisch nooit. Het grote, authentieke schrijverschap bezitten
ze alle vier, terwijl het in bredere kringen slechts bij Nescio
gezien wordt. Wat deze.vier auteurs gemeen hebben is hun
vermogen om de vervreemding, modern thema bij uitstek, op te
roepen zonder daarvoor literaire hoogstandjes te verrichten op
het gebied van taalgebruik en compositie, zonder
gepsychologiseer ook, eenvoudig door hun beheerste verteltrant.
Kenmerkend voor de vier is ook het feit dat zij zich geen van
alle professionele schrijvers hebben gevoeld, die een
regelmatige produktie nastreefden, zoals de meeste auteurs. Wat
zij schreven, kwam er uit omdat het móest en niet omdat ze zo
graag wilden. Zij hebben stuk voor stuk eerder te weinig dan te
veel geschreven, men betreurt het als lezer en liefhebber
voortdurend dat hun oeuvre zo betrekkelijk klein is.
Dat laatste behoeft echter niet te verbazen: hun thematiek
blijft steeds dezelfde en de uitwerking vraagt niet zoveel
ruimte, omdat zij hun heil nooit zoeken in breed uitgesponnen
werken.
Het is een schrijverschap dat vooral collega-schrijvers boeit en
van jaloezie vervult.
Alle vier hebben deze auteurs het beroep van de kantoorman
uitgeoefend, de schrijvende klerk, al werd dit bij Terborgh,
Nescio en Alberts ook wel komen en gaan, praten en handjes
schudden.
Drie van de vier schreven onder pseudoniem. Alberts valt hier
uit de toon, als je het zo noemen kunt: geen pseudoniem, en in
ander opzicht: hij heeft als journalist gewerkt bij "De
Groene", publiceerde tevens als historicus. Maar ook hij
kent de ambtelijke wereld als geen ander".
Anderhalf jaar vóór het
verschijnen van "De vergaderzaal", wanneer alles nog
stil om hem is, wordt Alberts op 17 maart 1973 de "Marianne
Philips-Prijs" uitgereikt. "Het Binnenhof" (10)
en "De Groene Amsterdammer" (11) maken er melding van.
Als men weet, dat deze prijs bedoeld is als aanmoedigingsprijs
voor auteurs-boven-de-vijftig die, ondanks hun begaafdheid,
(nog) niet of nauwelijks erkenning afdwongen, dan illustreert
dit nog eens overduidelijk hoe het op dat tijdstip met Alberts'
bekendheid gesteld moet zijn geweest.
De zeer informele prijsuitreiking vindt plaats ten huize van
Jeanne van Schaik-Willing, voorzitster van de jury (Zij maakte
destijds deel uit van de "Commissie voor het Boek van de
Maand", die "De eilanden" en "Namen
noemen" bekroonde; zij was tevens lid van de jury die
Alberts voor "Groen" (uit "De eilanden") met
de "Novelleprijs van de gemeente Amsterdam"
onderscheidde.) De andere juryleden zijn: Hella S. Haasse en
H.J. Smeding. Men deelt Alberts mee, dat hem eenstemmig
de"Marianne Philips-prijs" is toegekend voor zijn
gehele oeuvre, met bijzondere waardering voor "De
eilanden". Hierna wordt hem (in een bonbondoos!) een bedrag
van fl 1.000,-- overhandigd, er worden wat vriendelijke woorden
gezegd en daarmee is de "plechtigheid" voorbij. Zo
gaat dat met Alberts(12).
C.J. Kelk, in 1961 zelf met
deze prijs onderscheiden (13), drukt zijn vreugde uit over de
toekenning ervan aan Alberts (14): "Des te meer", zegt
hij, "omdat hij deze onderscheiding, speciaal bestemd voor
iets oudere schrijvers, dubbel en dwars verdiende. Zijn oeuvre,
niet al te omvangrijk maar zeer gevarieerd, is van grote
oorspronkelijkheid door de heel eigen aanpak van ook maar het
geringste dat hij schrijft. Het door hemzelf beleefde, heeft hij
een sterk beeldende vorm weten te geven en weinig schrijvers
zijn daarin zo authentiek als hij.
Verhalen als "Groen", "Het laatste eiland"
en "De Jacht" zouden, bijvoorbeeld vertaald in het
Engels, ongetwijfeld internationale bekendheid verwerven.
("De Jacht" is al in 1960 vertaald! (15)). Wat hem tot
deze prijs gebracht heeft, is toch in één woord te vatten:
zijn onbekommerd, boeiend schrijverschap", aldus Kelk.
Van Oorschot, zoals altijd
alert, laat - na de toekenning van de "Marianne
Philips-Prijs" - in juni '73 de vierde druk van "De
eilanden" verschijnen (16). Toch blijft alles (nog) bij het
oude: die vierde druk vindt nauwelijks afzet. En Wim Zaal merkt
in "Elseviers Weekblad" van 29 september van dat jaar
op: "Zijn (Alberts) bekendheid reikt toch niet ver"
(17).
Ruim een jaar later is het met die onbekendheid gedaan. Dan
verschijnt "De vergaderzaal" met alle gevolgen
vandien. De volgende Paragraaf zal dat duidelijk maken.
Noten bij Paragraaf 5
- R. Nieuwenhuys:
"Ongewone herinneringen aan verloren paradijs.
"Namen noemen" van A. Alberts",
Haagsch Dagblad, 15 september 1962
- J. Bernlef/K. Schippers:
"Gesprek met A. Alberts",
De Gids, jrg. 127, 1964, blz. 29-45
- J. Bernlef/K. Schippers:
"Wat zij bedoelen",
hieruit: "A. Alberts", blz. 27-46
Amsterdam 1965
- "Wij schrijven uit
heimwee", zegt indoloog A. Alberts",
Algemeen Dagblad, 15 februari 1964
- Wim Alings Jr.-
"Bert, ben je nou helemaal zestig",
De Groene Amterdamer, 21 augustus 1971
- J. Bernlef/K. Schippers:
"Gesprek met A. Alberts",
De Gids jrg. 127, blz. 39
- C.J. Kelk: "In de
marge leven de geestigste mensen, Bert Alberts zestig
jaar",
De Groene Amsterdammer, 21 augustus 1971
- K. Schippers: "A.
Alberts schrijft zijn boeken tussen de middag op het
departement",
Haagse Post, 25 augustus 1971
- WAM. de Moor:
"Terborgh, Van Oudshoorn, Nescio en Alberts",
De Tijd, 18 september 1971
- "Marianne
Philips-prijs" voor Alberts",
Het Binnenhof, 19 maart 1973
- C.J. Kelk:
""Marianne Philips-prijs" 1973 voor Albert
Alberts",
De Groene Amsterdammer, 21 maart 1973
- Wij hebben dit
opgetekend n.a.v. een telefoongesprek dat wij met Jeanne van
Schaik-Willing voerden.
- Die prijs werd hem
toegekend voor zijn gehele oeuvre.
- C.J.
Kelk:""Marianne Philips-prijs" 1973 voor
Albert Alberts",
De Groene Amterdammer, 21 maart 1973
- "The Chase",
Delta, Autumn 1960, Volume Three, Number Three, p. 70-87
- "De eilanden",
Amsterdam, 4de druk, juni 1973
- Wim Zaal:
"Verdrinken met een pruik op",
Elseviers Weekblad, 29 september 1973
|