A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

(De Tijd 28 september 1984)

 

'Zodra het over zijn eigen verleden en over Indië ging, dan werd het wat'

 

Twintig jaar lang leek H. J. Friedericy, de grootste verteller van Nederlands-Indië, in het vergeetboek te zijn geraakt. Deze maand verschijnt dan eindelijk zijn Verzameld Werk: De eerste etappe, Vorsten, vissers en boeren, De Raadsman en natuurlijk Bontorio, de roman die 'een stal van literaire tovenarij' werd genoemd.
Profiel van een kleurrijke 'Toewan Petoro', een schrijver die alles beleefd moest hebben.

 

H.J. Friedericy
de vergeten verteller

 

Corine Spoor

 

Een hoge bestuursambtenaar en zijn secretaris zitten samen 's avonds laat op de veranda te genieten van de avond. Er kunnen nog plannen worden gemaakt daar op Celebes in het begin van die jaren twintig. En dat doet de bestuursambtenaar. Hij ziet zichzelf opklimmen tot de hoogste post in Nederlands-Indië en zijn secretaris, die voor de gelegenheid een doos heuse chocolade heeft mogen aanbreken, zal hem volgen. Niets zal hun toekomst in de weg staan. "Onno, nog een choc!", roept de ambtenaar overmoedig uit, niet wetend dat de piepjonge controleur in het aangrenzende kantoor de hele conversatie op de voet heeft kunnen volgen. Die kan de verleiding niet weerstaan om het hele verhaal die avond op de soos rond te vertellen. De uitroep "Onno, nog een choc" wordt een staande uitdrukking, zelfs de bedienden gaan ermee op de loop. Maar de volgende ochtend wordt de ster van de soos door zijn bediende met een koude douche ontvangen: "Wie heeft er een deuk in zijn conduitestaat? Mijn Toewan Petoro!"
  Die Toewan Petoro, zoals een eenvoudig bestuurder werd genoemd, die minder hechtte aan zijn carrière dan aan een mooi verhaal, was Herman Jan Friedericy, nauwelijks dertig en van beroep 'controleur der eerste klasse bij het Binnenlands Bestuur in Nederlands-Indië'.
  "Dat verhaal rondvertellen op de soos had hij natuurlijk nóóit moeten doen", zegt A. Alberts, die in dezelfde tijd bestuursambtenaar was op Java. "Maar dat was nou typisch Friedericy. Het verhaal ging vóór."

 

***

 

  'Hij schilderde met de pen', schreef Jan Greshoff in Het Vaderland nadat Kees Fens in het dagblad De Tijd al had geconstateerd dat Friedericy onder de vele auteurs die bij het 'scheiden van de markt' plotseling zo sterk aan het woord kwamen 'een der grootsten' was. Merkwaardig genoeg werden de critici zich pas bewust van dat talent toen zijn eerste roman, Bontorio, in 1958 in de Salamanderreeks van Querido werd herdrukt onder de titel De laatste generaal en inmiddels ook de verhalenbundels Vorsten, vissers en boeren (1957) en De raadsman (1958) waren verschenen. Die verhalen noemde W.A. Braasem (Het Vaderland) 'proeven van Indische vertelkunst op de korte baan' die samen met Willem Walravens De clan en Op de grens en Alberts' Groen horen 'tot het allerbeste dat de koloniale belletrie in dit genre heeft opgeleverd'.
  Tegen de tijd dat iedereen daarvan doordrongen was, en zijn persoonlijke notities in briefvorm onder de titel De eerste etappe waren verschenen, overleed Priedericy op 23 november 1962 in Londen aan een hartaanval. En er moest meer dan twintig jaar verstrijken voor men het waagde zijn Verzameld Werk uit te geven. Want wie is nu H.J. Friedericy? Een vergeten meester van, zoals het Algemeen Handelsblad het eens noemde 'een in de tropen geplaatste vertelkunst'.

 

***

 

  "Voor hij zijn verhalen had geschreven, had hij ze verteld", weet Rob Nieuwenhuys, die het Verzameld Werk heeft ingeleid, zich te herinneren. "Friedericy was iemand die zo natuurlijk mogelijk probeerde te vertellen, hij wilde een stem laten horen, je ruikt zijn verhalen, je hoort hem praten. Die spreekstijl van hem, dat was iets heel bijzonders."
  Dat was ook de reden dat uitgeverij Querido eens met het idee heeft gespeeld hem en trouwens ook Rob Nieuwenhuys zelf, een verhaal te laten vertellen dat op de grammofoonplaat zou verschijnen.

  "De hele Indische literatuur is eigenlijk een vertel-literatuur", aldus Nieuwenhuys. "En zeker onder de binnenlandse bestuurders was vertellen een kwestie van 'esprit de corps'. Een 'BB'er' vertelde anders dan een officier en dat was ook wel logisch, want veel van die bestuursambtenaren zaten op afgelegen plaatsen en als ze elkaar dan ergens troffen, op een sociëteit, moest er verteld worden. Nu waren het vaak ook mensen met de beste opleiding en met een grote literaire belangstelling, denk maar aan Hugo Samkalden, Van Leur en Van Heekeren. Onder invloed van hen ben ik lid geworden van de Indologenvereniging. Het was een uitgesproken eigenschap, je moest een verhaal kunnen vertellen, anders was je niet reçu."
  A. Alberts, die net als Friedericy pas op zijn veertigste begon te schrijven, weet zich nog de verhalen te herinneren uit de tijd dat ze beiden in het Jappenkamp zaten. Daar liet Friedericy hem zijn eerste verhaal, Reigerdans, lezen dat hij in het kamp Struiswijk in Batavia had geschreven.
  "Friedericy zat daar in een vierpersoonscel, daarin werd je 's avonds met zo'n twaalf man tegelijk opgesloten en je moest wel ergens over praten anders werd je er gek. Hij heeft toen de belofte gedaan dat hij iedere avond een verhaal zou vertellen. Dat waren enorme verhalen die uren konden duren, maar in feite gingen ze over heel eenvoudige gebeurtenissen, kleine dingen van niks. Bijvoorbeeld over een orgel op de Geldropse kermis met één hese pijp. Of het verhaal over de intocht van de nieuwe burgemeester toen hij met de andere schoolkinderen een door de onderwijzer zelf gecomponeerde cantate moest zingen waarvan het refrein luidde:
  Geen boek of lei, geen boek of lei,
  Geen schaar, geen schaar,
  Komt jongens wees nu allen blij,
  Want Fleskens is daar!
  Maar omdat niemand begreep wat die woorden betekenden, zongen de jongens uit volle borst: Geen boek of lei, Geen sigaar, Geen sigaar."
  Alberts herinnert zich dat dit lied een tophit werd onder de kampbewoners en dat het verhaal zelfs nog een staartje kreeg toen een medegevangene later bij de besprekingen over de industrialisatie van Noord-Brabant aan de koffietafel aan zijn gezelschap vroeg wie toch die 'zuurpruim' tegenover hem was. "Dat is oud-burgemeester Fleskens", luidde het antwoord, waarop de ambtenaar de schoolcantate aanhief en Fleskens keek alsof hij de duivel zelf zag.
  'Zoals uit De eerste etappe valt op te maken, vertelde Friedericy, al deze verhalen ook al op Celebes. Zijn zoon Dolf die daar als kind ook nog heeft rondgelopen: "Hij was een schrijver die alles beleefd moest hebben. Wanneer hij eens iets anders probeerde, puur fictie, dan viel hij door de mand maar zodra het over zijn eigen verleden en over Indië ging, dan werd het wat."

 

***

 

  Han Friedericy werd op 8 juni 1900 geboren in het Groningse Onstwedde maar verhuisde al gauw naar Geldrop waar zijn vader postchef werd. Eenmaal op de hbs kreeg hij van zijn leraar Nederlands een boekje mee naar huis dat van beslissende invloed was. In De Raadsman schrijft hij later: 'Toewan Petoro had op zijn veertiende jaar besloten dus elf jaar tevoren toen hij in de tweede klas van de Hogere Burgerschool in een kleine Brabantse stad zat, ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur in Nederlands-Indië te worden.'
  Dus ging hij naar Leiden en op zijn eenentwintigste vertrok hij als groentje naar Indië. Tegen zijn Indonesische medestudenten in Leiden had hij gezegd: 'Ik weet er niets van...ik weet er nóg niets van. Wacht nog een jaar of zes of tien, maar wantrouw mij 'niet.' Misschien lag het aan het feit dat hij had gekozen voor de buitengewesten, en op Celebes midden in de rimboe belandde, dat Friedericy een enorme ervaring opdeed en, omdat hij als keuzevak etnologie had gedaan, een grote kennis opbouwde van de inlandse bevolking.
  Samen met resident Noll, in de wandeling Poe Noll, wiens dochter later met een jongere broer van Rob Nieuwenhuys zou trouwen, kwam hij terecht in Watampone dat naar zijn zeggen te vergelijken was 'met Baarn in het klein, doch het is ruimer en minder smakeloos gebouwd'. En ter geruststelling van zijn ouders voegde hij daaraan toe: 'Ik zit niet tussen de koppensnellers.'
  Watampone was de hoofdstad van Bone 'uit bestuursoogpunt de interessantste afdeling'. Samen met Poe Noll en de inlandse assistenten maakten ze enorme tochten door de binnenlanden, woonden paardenrennen en hertenjachten van de inlandse vorsten bij en leerden de Boeginese bevolking kennen. Friedericy leerde daar het verschil tussen theorie en praktijk. Zo was hij ertegen dat veroordeelden naar Java werden gestuurd. 'Ik vind dat een onmenselijke straf. De regering schijnt van het idee uit te gaan, dat Indië Indië is en een inlander een inlander. Wat zouden de Nederlanders zeggen als landgenoten veroordeeld werden om in Rusland in de gevangenis te gaan zitten? Dat is hetzelfde als een Boeginees op te sluiten op Java!'
  Maar naast het voorzitten van rechtbanken, het oplossen van moordpartijen van amokmakers waren er ook rustpunten op die tochten. En dan werd er verteld.
  'Toedjoewé telt niet meer dan honderd inwoners. Daar hebben wij in dolce far niente twee dagen gesleten, badend in de bergrivier, enorme maaltijden verslindend en, liggend op onze lange stoelen, eindeloos pratend. Van der Noot is geen causeur, doch Haaksma kan vertellen als de beste. Verscheidene van zijn verhalen hebben tot onderwerp 'bezoeken van Hoge Heren aan veraf gelegen oorden'. Speciaal reizen van landvoogden 'in het binnenland' zijn hier in de Oost een onuitputtelijke bron van anekdoten, die vrijwel het eeuwige leven hebben. Of die verhalen waar zijn doet er later niet zoveel meer toe.'
  En in de brieven aan zijn ouders, later gebundeld in De eerste etappe waar men toen heel kritisch tegenaan keek en die nu beschouwd moeten worden als unieke ego-docurnenten, haalde Friedericy zelf ook heel wat anekdoten op, zoals die over het bezoek van de broer van Prins Hendrik, Hertog Adolf, die een indrukwekkende waterval zou komen bezoeken. Op het moment suprême was het ravijn echter kurkdroog en sprak Adolf de onvergetelijke woorden: 'Ich kann mir vorstellen dass es sehr schön wäre wenn nur Wasser da wäre'.
  In maart 1923 werd Friedericy overgeplaatst naar Makassar waar hij in een heel andere samenleving terechtkwam, die hem vaak deed terugverlangen naar Watampone. 'Als ik over het teven in Makassar schrijf, moet ik wel beginnen met te zeggen dat van enig intellectueel leven nauwelijks gesproken kan worden. (…) De belezenheid van de meerderheid gaat niet verder dan Engelse sixpence-novels.'
  Zijn faam als verteller was hem al vooruitgesneld want toen hij in Makassar aankwam wist iedereen wie hij was. '...dat is de Oost. Iedereen weet van iedereen tot op een haar na wat hij weet, doet, laat, graag doet en graag zou doen...' of in andere bewoordingen: 'Ik roddel, gij roddelt, hij (of zij) roddelt, wij zullen allemaal altijd roddelen.'
  Het meeste had Friedericy echter te stellen met de plaatselijke bureaucratie waarvan hij in het binnenland geen last had gehad. In Makassar lag dat heel anders. '...ik ben ongeveer veertien dagen uit mijn doen geweest vanwege de kennismaking met zulk een enorm aantal autoriteiten in zulk een kort tijdsbestek. Doch nu besef ik het dan ook terdege: Al Het Hoge van Celebes en Onderhorigheden zit Hier'.
  De Gouverneur, de Assistent-Resident, de Gewestelijk Secretaris en zelfs de controleur ter beschikking, ze krijgen allemaal een cijfer van Friedericy die zegt over 'chefs' wel een boek te kunnen schrijven. 'Van betrouwbare zijde heb ik vernomen dat Nederlands-Indië in totaal twee miljoen autoriteiten telt...' In Makassar wemelt het 'van de autoriteiten en de muskieten en het is moeilijk een stap te verzetten zonder gestoken te worden van een van beide kanten.'
  Ondanks het drukke sociëteitsleven, de zelf in elkaar gedraaide toneelvoorstellingen en gezellige avonden groeit het heimwee naar Watampone. 'Daar werd gewerkt en hard, aan heel wat grotere en grootsere zaken dan hier in de stad Makassar. Daar werd geprobeerd het land en het volk vooruit te brengen. Daar werd bestuurd.'

 

***

 

  Wat voor een soort bestuurder was Friedericy eigenlijk? Hij was een leerling van de Leidse hoogleraar mr C. van Vollenhoven, de 'ethische school' dus.
  Rob Nieuwenhuys: "Die 'ethische school' wilde welvaart brengen voor het volk, bestuursambtenaren die in Leiden waren opgeleid werkten voor de mensen, zoals Friedericy dat ook nadrukkelijk schrijft. Ze hadden geen politiek oogmerk, daarvoor ging je naar Utrecht. Doordat de aandacht vooral uitging naar de mensen is een enorme kennis van het volk vergaard."
  Friedericy verdiepte zich intensief in die samenleving van Boeginezen en Makassaren die in sommige opzichten vergeleken kon worden met de Europese samenleving in de middeleeuwen. In 1933 promoveerde hij daar ook op.
  'Wij komen vaak tegenover moeilijke problemen te staan, problemen waarbij tientallen factoren een rol spelen die in een Europese samenleving onbekend zijn. Als wij het goed willen doen, moeten wij ons verdiepen in de zeden en gewoonten van ieder volk en van elke streek.'
  In zijn Utrechtse herinneringen heeft A. Alberts het ook over de roeping van de BB-ambtenaar die neerkomt op 'gezagsgetrouwheid en het waken voor het welzijn van de bevolking'. Maar hem werd aan de Utrechtse 'oliefaculteit', zoals de studierichting indologie daar heette door prof. dr F.C. Gerretson, die van het ministerie van Koloniën en de Koninklijke Petroleum Maatschappij kwam, ingeprent dat de Nederlanders 'door de historie waren geroepen om in Indië te heersen'.
  "Dan kwam je daar als bestuursambtenaar in Indië, de Leienaars felle voorstanders van het adatrecht, en wij, van de 'historische' richting, maar op den duur vervlakte dat allemaal", vertelt Alberts. "Wanneer je op Madoera zat of ergens op de eilanden, als enige Europeaan tussen de inlanders, waar bleef dan het probleem?
  Die tegenstelling bestond eigenlijk alleen in Nederland. Net als Douwes Dekker was iedereen vóór de bevolking, maar de strijd die in het parlement werd uitgevochten ging erom of er moest worden geregeerd met of zonder de vorsten. Muitatuli was een hoofdenhater, Rob Nieuwenhuys is een anti-hoofdenhater en uiteindelijk hebben de hoofdenhaters het onder leiding van Thorbecke gewonnen.
  Toen ik op Java zat hadden de vorsten daar allang het hoofd in de schoot gelegd, dat waren niet meer dan sierpoppen. Het hele probleem van die tegenstelling kon me toen trouwens geen moer schelen. Je opvattingen werden in feite bepaald door je chef. Als dat geen idioot was, volgde je zijn richtlijnen."
  Dolf Friedericy vertelt dat zijn vader een aanhanger was van gouverneur Couvreur. "Een voorstander van Indisch zelfbestuur. Dat zag je al in Watampone, waar hij uiteindelijk een hele ministerraad om zich heen had gevormd. Veel later, als Nederlands adviseur in het kabinet van de gouverneur-generaal in Batavia hield hij zich bezig met het overbrengen van groepen mensen uit het overbevolkte Java naar Sumatra, kolonisatie dus."
  Aan zijn ouders schreef Friedericy eind 1924: 'Begrijpen jullie iets van mijn werk? Van ons werk? ...de noodzaak en de mogelijkheid tot het ontwikkelen van het volk en zijn Hoofden opdat deze langzamerhand een deel van onze taak zouden kunnen overnemen...'
  "Hij hoopte daaraan verder te bouwen", aldus Dolf Friedericy, "want hij beschouwde de Indische cultuur op zijn minst als een gelijkwaardige. Maar de Merdeka-beweging van de nationalisten heeft daar een streep door gezet. En eerst kwam natuurlijk de oorlog, de bezetting door de Japanners. Mijn vader meldde zich in Batavia onmiddellijk bij de Landstorm, werd zelfs sergeant en samen met zijn vrienden zou hij wel eens even tegen de Jap vechten. Maar ik geloof dat het erop neer kwam dat ze in de kazerne door de Japanners zijn gewekt."

 

***

 

  Friedericy werd onmiddellijk geïnterneerd in Struiswijk waar hij in ieder geval veilig was voor de Japanse militaire politie, de Kempetei, die hem zocht vanwege de radiolezingen die hij tegen de Jappen had gehouden. Zijn vrouw dook met de twee jongens, Hans en Dolf, onder maar kwam later in het open kamp van Kramat terecht. Vandaar ging het via Tjideng naar Tilmahi waar de jongens uiteindelijk, bij hun vader in het Baroskamp belandden.
  "Wij moesten daar werken, bomen planten, vegen, soms iets graven wat op een massagraf leek", weet Dolf Friedericy zich te herinneren. "Ik was toban, loopjongen van de Jappen die tegen kinderen heel aardig waren. Maar toen ik me een keer door een schildwacht niet wilde laten aanraken, sloeg hij de mannen die van corvee terugkwamen een voor een terwijl ik moest toekijken. Dat was mijn straf. Maar toch kon je als jongetje nog weleens wat ritselen. Ik moest altijd de grond vegen rond het kampgebouw en de Jappen gooiden daar héle grote peuken weg, dus ik verkocht tabak. Die ruilde ik voor suiker, soja. olie en ik weet nog dat ik daarmee een deel van mijn vaders schuld heb afbetaald."
  Friedericy was secretaris van het kampbestuur in Baros. Als politiek gevangene werd hij niet naar Birma gestuurd en als er geen corvee was, zat hij te pennen, iets waarmee hij al in Struiswijk was begonnen. "Ik kan de onbegrijpelijke overgang in mijn geest om in Struiswijk literair gevangeniswerk te gaan verrichten alleen verklaren als een poging tot vlucht uit de realiteit", zei hij in 1960 in een interview in NRC Handelsblad.
  Het eerste verhaal dat Friedericy schreef was Reigerdans, gevolgd door Bloed dat samen met enkele andere verhalen die op Zuid-Celebes spelen later werd gebundeld in Vorsten, vissers en boeren. Later, in het kamp Soeka Miskin bij Bandoeng waar hij Alberts leerde kennen, kwam hij met een verhaal op de proppen dat Bontorio heette.
  "Hij liet mij dat zo lezen en vroeg: Wat vind je ervan?", vertelt Alberts. "Mijn reactie was meteen: Veel te kort. Van dit gegeven kun je een roman maken! Dat heeft hij dan ook gedaan."
  Bontorio, door Kees Fens eens omschreven als 'een staal van literaire tovenarij', speelt zich af in de adellijke kringen van Zuid-Celebes, een samenleving die Friedericy van het begin af aan fascineerde. 'Het meest bijzondere is dat hij kans heeft gezien de Indonesiër niet te beschrijven maar aan het woord te laten', schreef Alberts later in De Groene. 'Dat is de grote waarde van zijn romans en verhalen voor de Nederlandse lezer.'
  Bontorio werd in 1947 gepubliceerd onder het pseudoniem H.J. Merlijn maar de respons was praktisch nul. Alberts heeft daar wel een verklaring voor: "In die tijd was de frustratie over de politieke ontwikkeling in Nederlands-Indië zó groot dat men helemaal geen belangstelling had voor een Indische roman en zeker geen roman over de inlandse bevolking waarin geen blanke Europeaan voorkwam."
  Die houding is natuurlijk langzamerhand wel wat veranderd, maar dan nog: de Nederlandse lezer is eigenlijk alleen geïnteresseerd in Indonesië als daar een scheut tempo doeloe doorheen zit.

 

***

 

  Friedericy keerde in 1946 met zijn gezin terug naar Nederland, naar Velp waar zijn zoon Dolf nu nog woont. Maar hij bleef niet voor lang. Na een poos werkzaam te zijn geweest op het Ministerie van Overzeese ('Overgebleven') Gebiedsdelen, waar hij ook Alberts aan een job hielp, werd hij adviseur van Van Kleffens en Van Royen in Washington die daar het Nederlandse beleid ten aanzien van Indonesië voor de Veiligheidsraad moesten verdedigen. Zijn zoon bewaart nog de correspondentie uit die tijd. "Daar zitten onder meer brieven bij aan Idenburg: 'Beste P.' staat er dan. Maar op die map heeft hij met grote letters geschreven: Zéér geheim."
  Later werd hij voorlichter van de ambassade in Bonn en ten slotte Londen. "Hij had de indruk dat hij kon schrijven", vertelt Dolf Friedericy, "en was van plan veel te schrijven na zijn pensionering. In Londen probeerde hij al dingen, iedere dag sjouwde hij zijn schriftjes heen en weer van huis naar kantoor, daar sleepte hij mee als een poes met haar jongen."
  Friedericy is nog herhaalde malen teruggeweest naar Indonesië. De eerste keer was in 1947 toen hij tijdens een tocht naar het oude Watampone zijn 'raadsman' nog eenmaal ontmoette. "Als je het gelijknamige boek leest is dat weerzien al heel aandoenlijk", vertelt Rob Nieuwenhuys. "Maar Han heeft mij later verteld dat de werkelijkheid veel erger is geweest. Die kleine inlander sprong als een aapje tegen hem op, en, zei hij: 'We hebben zó gehuild Rob. zó gehuild'!"
  Friedericy was ogenschijnlijk afstandelijk, een echt diplomaat, maar dat was alleen maar om zijn sentimentaliteit te verbergen. "Hij was altijd bedacht op menselijke relaties", aldus Nieuwenhuys. Dat blijkt ook uit de gesprekken tussen de kersverse Toewan Petoro en zijn inlandse adviseur en leermeester de Toewan Anwar zoals die in De Raadsman zijn beschreven.
  "Discrirninatie in kleur kwam in de provincie niet voor", zegt Alberts. En dus werd er niet gesproken over politieke problemen maar over de werkelijke vragen van het leven: de dood, bijvoorbeeld.
  Als Toewan Petoro onder een glaasje orangeade aan zijn enige gesprekspartner in de rimboe vraagt: 'Meneer Anwar, wat denkt u van de dood?' krijgt hij ten antwoord: '...de dood is net zo goed door Toewan Allah gegeven als de geboorte. Die twee gebeurtenissen moeten goed zijn meneer. Ja, daar tussen in, meneer, dikwijls soesah.' •

 

H.J. Friedericy: Verzameld Werk. Ingeleid door Rob Nieuwenhuys. Querido. ISBN 90 214 6318 0, 396 pag. ƒ47,50.

 

Laatste wijziging: 08.06.2015