A. Alberts in De Tijd:
17-9-1976: | De Negerhut van E. Douwes Dekker : Max Havelaar verfilmd: zo zou Multatuli het zelf hebben gedaan |
9-7-1982: | Het besef van het voorgoed voorbij zijn |
17-9-1982: | Hemel, wat zullen we veel te vertellen hebben! |
De Tijd - 9 juli 1982 p. 48-49
Onder redactie van Ben Kroon
Een wandeling door het Utrecht van toen - midden vijftiende eeuw - moet voor de mens van nu een belevenis zijn, die hij niet meer kan ondergaan. De schrijver A. Alberts, geconfronteerd met de vraag wat hij mooi vindt, staat even stil voor de gerestaureerde gevel van het Huis Zoudenbalch.
A. (Albert) Alberts (1911) was bestuursambtenaar in Nederlands-Indië en na zijn terugkeer journalist. Als schrijver van biografieën maar nog meer als literator (De Eilanden, De Vergaderzaal) kreeg hij met zijn laconieke, indringende stijl groot gezag in kringen van kenners. |
In dit jaar van Goethe-herdenkingen hebben we onder meer te horen gekregen dat een eeuw geleden, in het jaar van zijn dood, het tweede deel van Faust van de persen is komen rollen. Toen, in 1832, heeft men dus eindelijk kunnen vernemen hoe de duivel weer eens niet aan zijn trekken is gekomen. De oude doctor spreekt tegen het einde van het laatste bedrijf wel degelijk de woorden uit, die hem zijn ziel hadden moeten kosten (ik citeer nu uit het hoofd): 'Im Augenblicke möcht’ ich sagen, verweile noch, du bist zu schön...'. Maar als dan Mefistofeles zijn schlotterende Lemuren oproept om Faust mee te slepen naar de plaats waar hij contractueel thuishoort, dan vist satan weer achter het net. Pater Angelicus en een heleboel anderen - men kan in dit geval moeilijke zeggen de duvel en zijn moer - zorgen er voor dat de oude zondaar toch nog ten hemel vaart. Een dergelijk afloop - en dit heeft niets met het onderwerp van dit verhaal te maken - schijnt Mefisto zo vaak te zijn overkomen, dat men haast medelijden met de man zou krijgen.
Maar nu de door Faust uitgesproken bekentenis of liever belevenis. Hij vond die zo mooi, dat hij haar wilde behouden en dus in feite verlengen. Als zoiets tot de mogelijkheden kon behoren, dan zou dat op zichzelf al iets heerlijks zijn. En wanneer het verlengen ad infinitum zou kunnen plaatsvinden, dan bestond er geen geschiedenis meer. Een nadeel? Waarschijnlijk wel. Al was het alleen maar omdat we dan ook het verlies zouden lijden van de weemoed, die gepaard schijnt te gaan aan het besef van het voorgoed voorbij zijn. Maar er zou toch ook wel iets plezierigs kunnen zitten in de mogelijkheid tot het langer verblijven in een al te korte tijd, die men op zichzelf al plezierig vindt.
Laat ik dan nu maar de tijd en de plaats noemen, die ik wel eens een langere tijd min of meer onveranderd om me heen had willen zien: de stad Utrecht in de jaren zestig van de vijftiende eeuw. Waarom? Omdat ik dan, staande op een plein naast de Buurkerk, de bouw had zien voltooien van een huis waarvan nu alleen nog maar de gerestaureerde gevel staat. maar dan ook de mooiste die ik in Nederland ken.
Het huis wordt nog steeds genoemd naar zijn bouwheer, Everhard Zoudenbalch of Soudenbalch, in die jaren kanunnik van het kapittel ten Dom. Dat moet een lucratieve betrekking zijn geweest, maar de man heeft zijn geld op een bijzonder behoorlijke manier uitgegeven.
Als de kleuren, die de gevel op het ogenblik versieren, de authentieke nabijkomen - het parelgrijs van de stenen en het Bourgondische rood van de luiken - en als bovendien dergelijke gebouwen in het Utrecht van toen geen zeldzaamheid waren - en ook dat mag men toch wel aannemen, dan moet een wandeling door de stad van toen voor de mens van nu een belevenis zijn, die hij tegenwoordig niet meer kan ondergaan. Hij zou dan bijvoorbeeld ook kunnen waarnemen dat er nog mooiere dingen bestaan dan trapgevels uit de zeventiende eeuw. De gekanteelde dakranden van het Huis Zoudenbalch zijn bij mijn weten, in ons land tenminste, enig in hun soort.
In de Buurkerk zaten toen nog niet de ronde stenen kogels, door de bezetting van het kasteel Vredenburg op de rebellerende stad afgevuurd, om de eenvoudige reden, dat Vredenburg toen nog niet bestond. Maar de kleurige stad wist ook in die jaren al van oorlog en dan niet alleen van die der burgers onderling. Er liepen zelfs ballingen rond. Hele kleine ballingen overigens. Ze kwamen uit Engeland. Daar was de hertog van York wegens een opstand tegen zijn wettige koning gevangen genomen en onthoofd en zijn weduwe had haar jongste twee kinderen voor alle veiligheid het land uitgestuurd, naar Utrecht, om daar op school te gaan en er te wachten tot de bui zou zijn overgewaaid. De jongste van de beide zoontjes zou naderhand in de geschiedenis van zijn land terecht of ten onrechte bekend komen te staan als een van de grootste monsters, ooit door Shakespeare geschapen: koning Richard III, die zijn beide neefjes in de Tower zou hebben laten vermoorden.
Laatste wijziging: 03.06.2015