Het Vaderland, 7 juni 1960 (rubriek: Kunstkalender)
WOENSDAG 8 juni wordt de bekende schrijver uit de Indische bellettrie H.J. Friedericy zestig jaar. H.J. Friedericy werd in Onstwedde in Groningen geboren. Na zijn jeugd in het zuiden van Noord-Brabant te hebben doorgebracht, studeerde hij indologie aan de Universiteit in Leiden om vervolgens op 21-jarige leeftijd als bestuursambtenaar naar het toenmalige Nederlands-Indië te worden uitgezonden, waar hij van 1922 tot 1930 als controleur in Zuid-Celebes diende, een gebied dat van beslissende invloed op zijn latere literaire oeuvre zal blijken te zijn en waarover hij, met verlof in Nederland teruggekeerd, ter verktijging van de doctorsgraad in de letteren en wijsbegeerte aan de Leide universiteit het proefschrift “De standen bij de Boeginezen en Makassaren zal schrijven.
Na een verdere carrière bij het Binnenlands Bestuur (in Zuid-Sumatra en op administratieve posten in Batavia) bracht de Japanse bezetting voor hem gedurende drie en een half jaar internering op Java en Sumatra met zich mee. Twee jaar na de bevrijding - na eerst nog met standplaats Singapore en op het ministerie van overzeese gebiedsdelen in Den Haag te hebben gediend - werd hij in de rang van resident belast met de voorlichting over Indonesië in de Verenigde Staten, een post die hij daarna verwisselde voor die van ambassaderaad voor pers- en culturele zaken eerst in Bonn en thans aan onze ambassade in Londen. Het was in Japanse gevangenschap dat Friedericy, zoals meer
na-oorlogse Indische auteurs, voor het eerst tot schrijven kwam. Na vóór de oorlog naar aanleiding van een Australische reis in de “Locomotief” reeds een paar anecdotische reisverhalen te hebben gepubliceerd (waarvan het hem sindsdien nooit meer is gelukt nog exemplaren te achterhalen), vormden de in het japanse kamp te Baros (aan de westkust van Sumatra) geschreven verhalen “Reigerdans”, “De dubbele aar” en “Vazal” zijn eerste proeven “Scheppend” proza. Ze werden samen met het na de oorlog geschreven en evenals de boven genoemde in Zuid-Celebes spelende “Bendeleider” en “Bloed” eerst in 1957 gebundeld in het boek “Vorsten, vissers en boeren” (Querido, Amsterdam), nadat Friedericy reeds in 1947 (aanvankelijk onder het pseudoniem Merlijn) zijn roman “Bontorio” het licht had doen zien (in 1958 bij Querido herdrukt onder de titel “De laatste generaal”), een roman waarvoor een Boeginees volkshoofd uit Friedericy’s B.B.-tijd in Zuid-Celebes voor een deel model heeft gestaan, maar waarvan door de schrijver de handeling werd verplaatst naar de Boni-expeditie van 1905. In het zelfde jaar van de herdruk van “Bontorio” verscheen in 1958 de eveneens sterk autobiografische grote novelle “De Raadsman” (Querido, Amsterdam), wederom spelend in Zuid-Celebes in de omgeving van Makassar.
De ook wetenschappelijk diepgaande kennis die Friedericy heeft van de Makassaars-Boeginese samenleving van Zuid-Celebes, gepaard aan zijn uitgesproken gaven als verteller, maken dat in Friedericy's in al hun soberheid prachtige verhalen eigenlijk voor het eerst de levensechte en niet vertekende (noch in “koloniale”, noch in “ethische” zin) Indonesische mens zijn intrede doet in de Indische bellettrie.
Het is het de lezer volledig inkapselende vermogen van de geboren verteller, dat vóór alles Friedericy's verhalen - en ook een roman als “De laatste generaal” is toch eigenlijk eerder een omvangrijke vertelling te noemen dan wat men gemeenlijk, voor zover voor het genre een al-geldende definitie valt te geven, onder “roman” pleegt te verstaan - kenmerkt en dat ook in belangrijke mate bijdraagt aan het zo verrassend evocatieve karakter ervan.
Beschrijven onder de na-oorlogse Indische schrijvers-auteurs als Maria Dermoût en Breton de Nijs enerzijds en 'n novellist als Tjalie Robinson anderzijds in hun werk in hoofdzaak respectievelijk de hogere en lagere sociale groeperingen onder de (Indo-)Europese bevolkingslaag in het voormalige Nederlands-Indië, Friedericy’s verhalen spelen zonder uitzondering in de Indonesische samenleving of in het directe grensgebied tussen de Indonesische en de Europese wereld, zoals dat het arbeidsterrein vormde van het Binnenlands Bestuur. Zijn werk krijgt er - en in niet mindere mate door het literaire niveau ervan – in het geheel van de “Indische bellettrie” een geheel eigen plaats door.
Nieuwe Rotterdamse Courant, 8 juni 1960
DE SCHRIJVER H.J. Friedericy, een van de belangrijkste figuren uit onze “Indische bellettrie”, die op het ogenblik een periode van grote bloei doormaakt, wordt vandaag zestig jaar. Friedericy, die pas op latere leeftijd is gaan schrijven: in de oorlog onder de druk van de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië, werkt op het ogenblik op onze ambassade te Londen. Hij begon zijn ambtelijke carrière op 21-jarige leeftijd als bestuursambtenaar in de Oost,na te Leiden indologie te hebben gestudeerd. Ruim acht jaar heeft hij in Zuid-Celebes gediend. Met verlof in Nederland promoveerde hij in 1933 te Leiden tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op een etnologisch proefschrift: D e s t a n d e n b ij d e B o e g i n e z e n e n d e M a k a s s a r e n. Zuid-Celebes liet hem niet los. Voor de oorlog werkte hij nog in Zuid-Sumatra en te Batavia. Na de bevrijding is Friedericy een tijdlang belast geweest met de voorlichting over Indonesië in Amerika. Later werkte hij als ambassaderaad voor perszaken en culturele zaken te Bonn.
In zijn interneringstijd (op Sumatra) heeft deze schrijver, die zo langzamerhand beschouwd mag worden als een van onze beste vertellers, een eerste vorm gegeven aan zijn roman over Zuid-Celebes: B o n t o r i o, die in 1947 werd gepubliceerd onder het pseudoniem Merlijn; elf jaar later verscheen het boek onder Friedericy's eigen naam en met een gewijzigde titel: D e l a a t s t e g e n e r a a l. Ook enkele van zijn in V o r s t e n, v i s s e r s e n b o e r e n (1957) gebundelde verhalen dateren uit de oorlogsjaren. Zijn jongste prozawerk, het grote verhaal D e r a a d s m a n, verscheen in 1958.
GEMAKSHALVE hebben wij hierboven Friedericy ingedeeld bij de “Indische bellettrie” of “koloniale bellettrie”. Tegenover een schrijver als deze, bewijst de term zijn ontoepasselijkheid, omdat de Nederlanders, de “kolonisten” dus, slechts op de verre achtergrond in zijn werk aanwezig zijn, al is hun invloed op den duur van ingrijpende betekenis. Zijn verhalen spelen zich af in de inheemse maatschappij, maar nergens verraadt Friedericy's vertelkunst de behoefte van de buitenstaander om ons te trakteren op de beschrijving van een exotische wereld, die we vreemd, griezelig of wondermooi moeten vinden. Geen ogenblik komt het in ons op dat het anders zou kunnen zijn dan Friedericy ons in zijn zo natuurlijke, geserreerde schrijftrant verhaalt. Evenmin wekt het werk van deze schrijver de indruk van een persoonlijke afrekening; men vindt er niets in over een vermomde mijnheer Friedericy zelf en zijn moeilijkheden. Hem is het in de eerste plaats te doen om de menselijke betrekkingen binnen de inheemse wereld (en met welk een meesterschap in verhalende vorm gegoten!) of, zoals in D e r a a d s m a n, om de relatie tussen Nederlandse en inheemse bestuurs ambtenaren. Zijn beschrijving van land en volk geschiedt vaak met enige weemoed, maar geheel onsentimenteel en daarom des te doeltreffender.
Haagsche Courant, 8 juni 1960
Heden is de bekende auteur van romans en novellen in Indonesië spelende, de heer H. J. Friedericy, ambassaderaad voor culturele zaken aan de Koninklijke Nederlandse ambassade te Londen, zestig jaar geworden. Hij is na de oorlog een van de Nederlandse schrijvers geworden, die zich op Indonesische motieven inspireerde en die daardoor meehielp een bepaald en belangwekkend facet in onze Nederlandse letteren onder onze aandacht te brengen. Friedericy heeft een goed deel van zijn leven doorgebracht in de tropen; in die wereld die toen nog Nederlands-Indië heette en dat in een positie die hem dagelijks met alle lagen der bevolking in aanraking bracht. Hij leerde daarbij het Oosten door en door kennen.
Het is een wonderlijk verschijnsel dat na drie eeuwen contact tussen Nederland en de gewesten overzee, waarin kunstenaars nauwelijks het hunne hebben gezegd en meestal verbluffend onverschillig bleven voor die fascinerende wereld van de evenaar (een enkele eenzame figuur als Eduard Douwes Dekker - Multatuli - uitgezonderd) onmiddellijk na de scheiding tussen Indonesië en Nederland een duidelijk merkbare reactie in ons land naar voren kwam. De wajangliederen van Raden Mas Noto Soeroto en diens nagelaten dierfabels “Djaman Koekila”, het hoogtij der vogels, werden uitgegeven en moesten reeds herdrukt worden. Johan Fabricius schreef zijn romans over Insulinde maar nieuwe namen voegden zich bij hen en kwamen plotseling naar de voorgrond. Daar was het fascinerend vertellend talent van Maria Dermoût, wier romans en novellen een grote, dichterlijke bewogenheid bezitten en wier werk zulk een prachtige sfeer bezit, dat men de Molukken uit haar oeuvre meent te ruiken. Daar verschenen Breton de Nijs, met zijn suggestieve “Vergeelde portretten” en Tjalie Robinson, die ons de humor uit de Indo-Europese wereld liet verstaan en die onder dat andere pseudoniem Vincent Mahieu zijn novellenbundel Tjies schonk...
En daar verscheen ook het werk van H.J. Friedericy waarin de wereld van Zuid-Celebes weer tot leven kwam. Het was alsof opnieuw werd bewezen hoezeer heimwee een inspirerende kracht kan bezitten…
H.J. Friedericy werd op 8 juni 1900 te Onstwedde in Groningen geboren. Zijn jeugd lag echter in het zuiden van Noord-Brabant, zodat hij wel de verschillende aspecten van dit rijkgeschakeerde land meemaakte. Hij studeerde indologie aan de universiteit te Leiden en vertrok op 21-jarige leeftijd naar “de gordel van smaragd”, waar hij van '22 tot '30 als controleur werkzaam was op Zuid-Celebes, het land van zijn latere, literaire scheppingen. Hij behaalde later, in patria teruggekeerd zijn bul van doctor in de letteren en wijsbegeerte (Leiden) op het proefschrift: “De standen bij de Boeginezen en Makassaren”. Opnieuw reisde hij naar Azië en leerde Sumatra en Java kennen, totdat de wereldoorlog en de overheersing der Japanners zijn werk abrupt afsneed en hem een plaatsje bezorgde in een der onmenselijke Jappenkampen, waarmede de Japanse cultuur zich zelf onzegbare schade heeft berokkend.
Na de bevrijding werd Friedericy werkzaam gesteld eerst te Singapore, later in de VS, vervolgens werd hij cultureel attaché aan onze ambassade te Bonn, waarna zijn benoeming als ambassaderaad voor culturele zaken aan de Koninklijke Nederlandse ambassade te Londen volgde.
Schrijven in gevangenschap
Tijdens zijn gevangenschap in het Jappenkamp begon hij te schrijven. Eerst verscheen van hem de roman “Bontorio” onder de schuilnaam Merlijn, vervolgens (1957) bij Querido de prachtige novellenbundel “Vorsten, vissers en boeren”, waarmee hij plotseling in het volle licht onzer literaire aandacht kwam te staan. “Bontorio” was aan velen voorbijgegaan. “Vorsten, vissers en boeren” gaf opeens en zo overrompelend de mens uit dat gebied van Indonesië weer, zo levensecht, zo aangrijpend en suggestief, dat men als het ware in Friedericy's verhalen gevangen raakte. Bovendien trof het literaire peil van zijn oeuvre de lezer onmiddellijk. Er verscheen in 1958 een herdruk van “Bontorio”, ditmaal onder 's schrijvers eigen naam (Querido) en onder de titel “De laatste generaal”, een voortreffelijk verhaal, geïnspireerd op een figuur uit Friedericy's eigen tijd in de Boni-expeditie. In datzelfde jaar 1958 kwam tevens het boek “De Raadsman” uit (Querido) waarin autobiografische elementen onmiskenbaar zijn.
Het werk van Friedericy is wetenschappelijk verantwoord, het geeft een juist beeld van plaats en tijd, het is psychologisch zeer doordringend, direct en overtuigend en het is in een vormgeving gebracht die van grote schrijversbegaafdheid getuigd. Zijn vele lezers, ook in onze stad met haar duizenden uit Indonesië afkomstige bewoners zijn de nu zestigjarige van harte dankbaar en zenden hem hun sympathie en bewondering.
Ben van Eysselsteijn
Laatste wijziging: 08.06.2015