Het Vaderland, 20 januari 1962
ZO OMSTREEKS het midden van de negentiende eeuw op het beminnelijke eiland Manhattan kwam een toen zestienjarige jongeling op de gedachte iedere avond beknopt doch nauwkeurig op te tekenen alles wat hij gedurende de dag gezien, gehoord en ervaren had. Hij bracht het tot directeur van een belangrijk levensverzekeringsbedrijf. Maar tot zijn dood toe hield hij zijn dagboek bij. Het
Handschrift daarvan, ettelijke miljoenen woorden bevattend, is nu bezit van Columbia University.
Twee professoren maakten uit deze onhanteerbare massa ’n bloemlezing, welke een jaar of zes, zeven geleden verscheen en toch nog twee lijvige delen besloeg.
Onze brave, ernstige, middelmatige New Yorker vertelde niets over zich zelf, hij hield geen beschouwingen; neen, hij tekende alleen de feiten aan voor zoverre zij binnen zijn bereik plaats grepen en enkele gesprekken welke hij buiten zijn kantooruren voerde. Men zal dus in dit boek tevergeefs zoeken naar diepzinnige gedachten, poëtische overpeinzingen of persoonlijke aangelegenheden van de schrijver. En al evenmin een oorspronkelijke kijk op mensen en handelingen. Toch is dit gehele handschrift een waardevol document en het gepubliceerde gedeelte ervan boeiende leesstof. Hiermede is het bewijs geleverd, dat men belangrijke gegevens en boeiende lectuur kan verwachten, wanneer een willekeurig man met een zekere (beperkte) ontwikkeling en zonder een grein genie, hardnekkig dag in dag uit aantekent wat hij hoorde, zag en ondervond. Na honderd jaar werden deze dagboeken, waardeloos voor de tijdgenoten van deze schrijver, van onschatbare waarde voor de nauwlettende geschiedvorser. Alles wat ooit, waar ook gebeurde, alles wat ooit waar ook gesproken werd, onbelangrijk op het ogenblik zelf, krijgt door de tijd belang en zin. Was het niet Bredius die indertijd een studie maakte van Rembrandts wasboekje en daar tal van belangwekkende details in ontdekte? Ik durf wel zo ver te gaan om te beweren dat alles van wie ook na een bepaalde tijd, door die tijd, betekenis krijgt.
Dr. H. J. Friedericy schijnt deze opvatting te delen. Hij vond na tientallen jaren de brieven terug, welke hij als jongeling uit Indië naar zijn familie schreef en waarin hij op de hem eigen onderhoudende humoristische toon zijn dagelijks wedervaren verhaalt.
Zijn boek “De Eerste Etappe”, geeft geen enkele nadere aanwijzing omtrent het ontstaan ervan. Wij weten dus niet of het “echte” brieven zijn en dertigtal jaren geleden geschreven, of dat hij gelijk dat bij een roman in brieven geschiedt, deze brieven, met behulp van oude herinneringen, verzonnen en onlangs te boek gesteld heeft. Wij weten verder, in het eerste geval, niet of Friedericy in die epistels wijzigingen heeft aangebracht, zowel wat inhoud als stijl betreft. Wordt gevraagd: bevat dit boek “natuur” of fantasie? Ik ben, zonder sterke argumenten te kunnen aanvoeren, van mening dat “De Eerste Etappe” samengesteld is uit bij- en opgewerkte echte brieven.
Vergis ik mij daarin en heeft Friedericy deze brieven van omstreeks 1920 en volgende jaren werkelijk nu geschreven, dan moet men hem hogelijk prijzen om de wonderlijke natuurgetrouwheid, welke hij heeft weten te bereiken.
Echte brieven of niet, zij maken in ieder geval een sterke overtuigende indruk van authenticiteit. Zijn ze, als werk van kunst bedoeld en vervaardigd, dan kan men slechts zeggen dat de schrijver meesterlijk de juiste toon heeft weten te treffen. Zijn ze inderdaad in zijn jonge jaren door hem geschreven dan komt men tot de slotsom dat hij een geboren epistolair talent bezat. En waarschijnlijk nog bezit, al bemerkte ik persoonlijk er weinig van. In dit laatste geval levert Friedericy, na onze New Yorker, het bewijs dat in de loop der jaren iedere volzin aan waarde wint en dat de tijd de kleinste dingen des levens een treffende betekenis verleent.
Functie van het onbelangrijke
“DE EERSTE ETAPPE” is dus een verzameling van al dan niet authentieke brieven van een piepjong Oostindies ambtenaar, waarin hij, aan zijn verwanten thuis, zijn wedervaren zo nuchter mogelijk vertelt. Zij die over een verre afstand in geregelde verbinding blijven met de hunnen in patria, vinden over en weer niets onbelangrijk. Het onbelangrijke heeft in zulke briefwisselingen zelfs een bijzondere functie en betekenis: het is het enige middel om de afstand te doen vergeten. Hij die in Indië of Alaska verblijft en uitvoerige beschrijvingen geeft van landschappen en volksgebruiken, vergeet dat er maar heel weinig lieden met voorstellingsvermogen geboren worden en dat dus juist zijn beste effecten verloren gaan. Hij die daarentegen verhaalt van zijn dagelijkse doen en laten, van de grote en kleine gebeurtenissen in de beperkte wereld van een buitenpost, wordt onmiddellijk verstaan. Zij voor wie de brieven bestemd zijn, maken altijd vergelijkingen in de trant van: dat is eigenlijk net als bij ons, of, daar zou je nu bij ons niet over denken! In elk geval wordt er een verbinding tot stand gebracht. De briefschrijver “spreekt” niet tegen een verre muur maar tegen mensen die hem verstaan. Het is alsof zij, door hun begrip, zijn stem weerkaatsen. Hij weet, de thuisgeblevenen kennende, bewust of intuïtief reacties [op te roepen] en omdat hij daar vanzelfsprekend rekening mee houdt, wordt iedere brief zijn eigen antwoord.
Het buitengewone van Friedericy’s al dan niet gefingeerde brieven is: dat men al lezende zich een voorstelling maakt van de aankomst ervan in Nederland en van de indruk welke zij daar teweeg brengen. De briefschrijver en brieflezer wordt dus door het geheim van Fiedericy's kunst een opgeloste tweeheid: zij zijn zowel verzender als ontvanger. Als de lezer verbeelding heeft ziet hij voor zijn ogen de jonge bestuursambtenaar in het binnenland van Celebes zitten te schrijven die op zijn beurt ziet hoe de familie in het Brabants dorpje te samen is gekomen om de laatste berichten van en over de geliefde afwezige uit te spellen.
Sterke werkelijkheid
Ik kan mij volledig voorstellen, dat iemand, die ook lang in Indië vertoefd heeft, zegt: “dat kan ik ook, die Friedericy doet niets anders dan gewoonweg opschrijven wat ons allen in die tijd op een buitenpost overkwam”. Laat hij die zo spreekt eens een poging wagen! Ik heb van mensen-die-het-ook kunnen vrijwel nooit iets anders dan de stunteligste opstelletjes onder de ogen gehad: kinderachtige of stijfambtelijk. En het is vrijwel onmogelijk zulke het-ook-kenners duidelijk te maken waarom het werk van Friedericy literatuur is en goede, en hun geschrijf, waar zij toch zo hun best op deden, in het geheel niet. Het is bijvoorbeeld onbegonnen werk hun uit te leggen wat de aanwezigheid van de schrijver in zijn werk betekent. Van het vermogen om mensen, gebeurtenissen en diverse landschappelijkheden op te roepen, hebben zij nooit vernomen en als men hun iets over zulke vraagstukken wil leren, worden zij knorrig en spreken op zondag van hokus pokus en door de week hoogst onbetamelijk van flauwe kul.
Inderdaad in deze dingen schuilt de onmiskenbare en grote verdienste van Friedericy's laatste boek. Het zijn ogenschijnlijk doodgewone brieven zoals iedere jonge bestuursambtenaar ze naar huis schrijft, pardon: ze naar huis zou schrijven als zij Friedericy's gaven bezaten.
Friedericy schrijft niet over wat hij gezien, gehoord, ondervonden heeft, hij laat dit alles leven voor de ontvangers van zijn brieven, waar wij lezers van zijn boek ook toe behoren. Hij schildert met de pen, om een ouderwetse uitdrukking te gebruiken. Zijn vulpen is zijn toverstaf, waarmede hij al wat hij er mede beschrijft tot een verre en toch zeer nabije werkelijkheid kan maken. En diezelfde toverstaf geeft aan alles een duidelijke betekenis. Niet alleen aan de mensen en de landschappen maar ook aan de dingen. Deze schrijver is een der weinigen wien het gegeven is ons in te wijden in het door hem opgeroepen mystère en pleine lumière. Daardoor krijgt de geringste gebeurtenis, het kleinste voorwerp, een zin.
Gewone wordt ongewoon
BOVENDIEN mogen wij niet vergeten dat, nu heel nuchter gesproken, in een eenzame, verre nederzetting allerlei doodgewone dingen uit ons dagelijks leven, het belang van een gebeurtenis krijgen. Wij lopen even bij onze sigarenhandelaar op en kopen daar een kistje van ons geliefde merk, zonder dat dit een buitengewoon geval betekent. Maar als men een stevig dichtgesoldeerd blik met Hollandse sigaren in de rimboe krijgt, is dat een buitengewone feestelijke aangelegenheid. En zo is het met alles. Wanneer dus overigens met een bewonderenswaardige soberheid, welke zijn uitwerking nooit mist, Friedericy de geringste en gewoonste handelingen en ervaringen noteert, houden zij door dat feit op gewoon en gering te zijn. Ware dit niet zo, dan zou het boek waardeloos en vrijwel onleesbaar zijn. Terwijl men het nu (zo verging het mij althans) in één trek voortdurend geboeid uitleest.
J. Greshoff.
H. J. Friedericy “De Eerste Etappe” Querido Amsterdam.
Laatste wijziging: 09.06.2015