A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Het Vaderland, 21 maart 1959

 

Kritische aantekeningen

 

Heimwee naar Nederlands-Indië

 

“De Raadsman” van Friedericy
voortreffelijk boek

 

door
J. Greshoff

 

WIJ SCHRIJVEN het verleden betreurende, naar de toekomst verlangende. Maar het onmiddellijk heden is te rauw om als grondstof voor een kunstwerk te gebruiken. Nadat onze banden met wat eens Nederlands Oost-Indië was, geslaakt waren, ontstond er een duidelijk heimwee naar dat mooie, rijke, geheimzinnige land. Men kan een ganse reeks van schrijvers noemen, die zich nu alles voorbij is, onwederstaanbaar genoopt gevoelen dit gesloten paradijs, min of meer geïdealiseerd, voor ons, hun lezers, terug te roepen. Ik kan mij voorstellen dat zij die ons oude Indië gekend hebben, er voor immer innerlijk mede verbonden blijven. Voor de meeste hunner was het geen wonderwereld, die zij als toeristen zagen, maar hun werkplaats, waar zij vele jaren en onder steeds moeilijker omstandigheden, het beste van zichzelf gaven. Wat hebben niet honderden en nog eens honderden begaafde, onbaatzuchtige, idealistische jonge mannen, ambtenaren van het Binnenlands Bestuur, tot stand gebracht in Indië, voor Indië, met Indië! Voorbeelden van ambtenarij op zijn slechtst, van overdreven eerzucht, van taktloosheid kan men aanhalen. Deze gebreken blijven niet tot de ambtenaren beperkt. Maar tegenover iedere min kan men vele tientallen plussen stellen. Men moet een verblind politicus zijn om niet, zij het helaas achteraf, in te zien welk een grootse en idealistische arbeid er toen in onze archipel verricht is. Wie de tegelijk bedroefde en geestdriftige gedenkschriften van M.B. van de Jagt leest, wordt op bijna iedere bladzijde getroffen door de door en door oprechte wil van de Nederlandse ambtenaren van hoog tot laag om voor de inlandse bevolking het beste te bereiken. Er bestond een medeleven en wederzijds vertrouwen. Botsingen waren niet uitgesloten. Dat zijn zij nimmer en nergens. Doch er werd steeds naar een duurzame oplossing van de bezwaren van de bevolking gestreefd.
   Zelfs toen de aloude verhoudingen al onherroepelijk verstoord waren, bleef er nog heel veel genegenheid en waardering over en weer over. Met vermaak nam ik kennis van Van der Jagts oordeel over Hadji Agoes Salim, een veelzijdig en vooral slim man, maar die men geen ogenblik uit het oog mocht verliezen. Hij beheerste de Europese talen voortreffelijk en gezamenlijk een bezoek brengende aan een huis, waar een ets, voorstellende een kerktoren aan de wand hing, vroeg ik in mijn onschuld: Is dat de Dom? En Hadji Agoes Salim, met een ietwat geringschattend trekje om zijn mond, antwoordde: “moet ik u nu zeggen dat het Martinitoren is?” Ik herinner mij de prettige omgang met wijlen mr. Soejidno Mangoekoesoemo, die toen ik op Kebon Siri woonde, bijna mijn buurman was en bij wie aan huis ik menige boeiende avond beleefde. Ook onderling werd door de familie slechts Nederlands gesproken. Hij was de broeder van de “gevaarlijke” dr. Tjipto Mangoekoesoemo. Ik herinner mij lange, mij geheel absorberende gesprekken met Ki Adjar Devantoro de leider van de Tawan Siswah scholen; ik denk aan menige kostelijke rijsttafel in rijke regentenwoningen. Ik denk aan de drie feestavonden te Djocja, waar de vier Vorsten met hun gevolg samenkwamen om met een sindsdien verloren luister het herbouwde kunstmuseum Sono Boedojo te openen. Ik denk aan heerlijke avonden in de Astana, sprekende met die rustige, wijze, belezen man Z.H. Mangko Negoro, aan mijn lange stille namiddagen in de woning van Raden Mas Noto Soeroto, in zijn zo eigen omgeving, die als alles in het oosten verrukkelijk en niettemin een weinig beangstigend was. Ik denk aan gesprekken met de verstandige Sultan van Djocja die zo ik mij niet bedrieg van zijn twaalfde tot zijn twee en twintigste jaar en onafgebroken in Nederland verbleef, en met de Pakoe Alan, die mij nodigde op het feest van zijn drie en dertigste verjaardag, dat ik echter tot mijn spijt niet kon bijwonen.
   Ik denk aan mijn twee onvergetelijke bezoeken aan Bali, eerst wonende te Oeboet, midden op het eiland; enkele maanden later te Sanoer-aan-Zee.
   En dan weer ben ik met mijn herinnering te Trètes en mijn geschakeerde gesprekken met onze vriend mr. J. de Vogel; of in Cheribon op bezoek bij de Sultan Sepoe in zijn paleisje geheel oud-Delfts betegeld….
   Het lezen over die dagen welke ver achter ons liggen, maar eigenlijk pas voorbij zijn, schenkt mij een innige en schrijnende voldoening. Ik poog mij een beeld te vormen van een samenleving waar ik de laatste mooie dagen, oppervlakkig, geleefd heb. Het kloeke, eenvoudige, heldere proza van M.B. van der Jagt herinnerde mij er aan hoe de jongste gebeurtenissen ons geleerd hebben dat, wat schrijven betreft, menig vakkundige een les kan nemen bij een der zogenaamde mannen van de daad. Sir Winston is een voortreffelijk Engelse prosateur; maar Generaal de Gaulle schrijft vrijwel het allerbeste Frans van deze tijd. Het is nuchter en toch bezield, nauwkeurig en toch zwierig, eindeloos geschakeerd en toch met 't geluid van een sterke eigen stem.

 

TOT MIJN GROTE VOLDOENING kan ik nu een nieuw werk aankondigen van H.J. Friedericy “De Raadsman”, dat ik boven “Vorsten, Vissers en Boeren” stel, hoe goed deze laatste verzameling ook zijn mocht. “De Raadsman” is binnen zijn beperking volmaakt. Friedericy gaf niet méér, maar ook niet minder dan hij te zeggen had en dat nodig was om de mensen, inzonderheid Toewan Anwar, te doen leven. Het is ons niet iederen dag gegeven iemand zo rustig en toch rijk, zo precies en eenvoudig en bloedwarm te zien schrijven. Friedericy zoekt geen fraaie woorden, geen poëtische wendingen, geen mystieke en mysterieuze effecten. Hij zoekt niets. Wat hij ons schenkt is door hem met scherpe blik waargenomen, kalm en doelbewust verwerkt en met uiterste soberheid weergegeven. Van de potsierlijke beeldspraak, waarbij tanden in witte en bladeren in bruine brieven veranderen, om een enkel voorbeeld uit de laatste tijd aan te halen, heeft Friedericy een ingeschapen afschuw. Hij schrijft als hij spreekt.... Neen, gelukkig niet! Hij schrijft zo natuurlijk, menselijk, geestig en levend als hij spreekt; alleen wat meer ingetogen. Hij die zich mondeling zo gaarne en tot genot van alle toehoorders vrijelijk laat gaan, weet zich schriftelijk voortreffelijk te beheersen. Hij geeft dan het strikt nodige, maar men bemerkt niets van het inhouden. Zijn geschreven proza vloeit even natuurlijk en levenswaar als zijn gesproken woord. Toewan Anwar, op zichzelf een beminnelijke figuur krijgt pas zijn volle menselijke betekenis in zijn verhouding tot de jonge bestuursambtenaar Toewan Petoro. Een merkwaardige en mooie verhouding. De Nederlander is de jongste van het tweetal, de vreemdeling en de mindere in ervaring. Maar hij is gesteld boven Toewan Anwar. Met een merkwaardige en doeltreffende natuurlijkheid vlechten zich die twee levens dooreen. Toewan Anwar ontleent aan Toewan Petoro zijn overwicht, terwijl de laatste steunt op Toewan Anwar's kennis van land en volk. Toewan Petoro is de gestudeerde man uit het Westen, wien het moeilijk valt aan geesten en wonderen te geloven; Toewan Anwar leeft voor een deel op intuïtie en overlevering en het onaardse is hem even vertrouwd als het aardse.
   De vriendschap van deze twee zo volledig verschillende mannen, die samen één doel kennen: het welzijn van hun onmiddellijke medemensen, wordt onmerkbaar opgevoerd tot een dramatisch hoogtepunt: toen Toewan Petoro, veel later toen hij Celebes allang verlaten had, tot het besef moest komen dat de verstandige, offervaardige, menslievende Toewan Anwar, door zijn enige zoon dr. Moesa en diens kornuiten, als een landverrader werd veracht.
   Dr. H.J. Friedericy heeft in “De Raadsman” niets dan een werk van letterkunde willen geven. En het werd dan ook, vooral voor wie er dieper in doordringt, een onvergetelijk dramatisch verhaal. Aan politiek heeft hij, de schrijver, daarbij niet gedacht. Maar niemand kan mij, als lezer, beletten dat toch te doen. Ik heb zelden zo sterk de indruk ontvangen van de onmenselijkheid van alles dat met politiek in verband staat. Hier wordt, zonder enige noodzaak, een sedert eeuwen beproefde, voortreffelijke verhouding tussen twee mannen, ieder vertegenwoordiger van zijn eigen volk, niet alleen moedwillig te niet gedaan; maar zij die deze verhouding met zorg opbouwden en in stand hielden om der wille van een organische groei, een geleidelijke ontwikkeling, een noodzakelijk evenwicht, worden tot misdadigers verklaard en geschuwd als de vijanden van het volk waar zij hun beste geestelijke en lichamelijke krachten voor offerden. In mijn ogen is, nu ik “De Raadsman” gespannen gelezen heb, Moesa de verrader, omdat hij de verwoester en de haatstichter is. En zijn wijze vader Toewan Anwar is de held, die een werkelijkheid van trouw, samenwerking, opbouw stelde, boven nooit te verwezenlijken ficties en boven corruptie, willekeur en de apotheose van de onbekwaamheid. En het valt mij, en zeker vele lezers van dr. H. J. Friedericy heel moeilijk eerbied, in hoe geringe mate ook, te voelen voor hen die wijze, eerlijke en bekwame manen als Toewan Anwar verwerpen en uitstoten. Een wereld waarin dit mogelijk is, kan niet anders dan een wanwereld zijn en blijven.
   “De Raadsman” bewijst opnieuw welk een voortreffelijk en, mede door zijn stofkeuze, welk een belangwekkend schrijver Friedericy is.

 

* * *

 

ONGEVEER TEGELIJKERTIJD ontving ik een bundeltje legendarische verhalen “De Kist” door Maria Dermoût. Voor wie Java kent en van Java houdt, is alles Java betreffende boeiend. Maria Dermoût heeft een aantal sprookjes en overleveringen, waar wellicht deskundigen de herkomst van kunnen opsporen, tesamen gebracht en herschreven in het Nederlands, helaas in een Nederlands dat zich niet aanpast bij de geest van de oorspronkelijke stof. De eenvoud, voor de vuistweg, van Friedericy is hier ver te zoeken. Wij zijn hier opeens midden in de schone letteren. Liefst met hoofdletters. En mevrouw Dermoût laat geen van de beproefde werkwijzen om effect te bereiken, buiten werking.
   Hier en daar ontdekken wij tussen de Oosterse sprookjes en de tierlantijnen die te dikwijls uit een requisietenka,er geleend lijken, wel eens enkele fraaie, te fraaie, poëtische, te poëtische fragmenten. Doch het geheel is zeer duidelijk niet op het peil van Maria Dermoût's beste werk. Ik meen een onmiskenbaar wegend verschil te ontdekken tussen de verdroomde echtheid van bijvoorbeeld “Nog pas gisteren” en de onechte verliteratuurdheid van “De Kist”. Men kan zich moeilijk voorstellen dat beide boeken van dezelfde hand zijn. Maria Dermoût is voor mij de zeldzaam begaafde vrouw die “Nog pas gisteren” en de “Tienduizend Dingen” voor ons opriep. Wat er verder van haar hand bij elkaar gebracht werd mist de authenticiteit en de noodzakelijkheid van deze twee romans, uniek in onze letterkunde. Wanneer een grote naam gevestigd is en het publiek vraagt om méér, kunnen helaas maar weinig uitgevers en schrijvers weerstand bieden aan de verleiding nu met wat “le fond du tiroir” nog oplevert boekjes samen te stellen.

 

   Wij hebben oprecht dankbaar te zijn voor wat Maria Dermoût aan onvergelijkelijks schonk. Wat zij ons verder aanbiedt, moeten wij daarom zonder al te veel commentaar, maar wel met een zucht, aanvaarden. Wij vinden het alleen toch wel vreemd wanneer een meesterschrijnwerker ons een prachtige kast aflevert en er, in een paar precieuze zakjes, de best geslaagde krullen bij aanbiedt.

 

H.J. Friedericy  D e  R a a d s m a n
Maria Dermoût  D e  K i s t
Beide bij Querido Amsterdam.



 

Laatste wijziging: 09.06.2015