Fred Vinken
|
Scriptie Utrecht, 1987
|
Inhoud
Hoofdstuk 1 |
IN HET VERLEDEN LIGT HET HEDEN
-34-
Behalve dat Friedericy tijdens zijn driejarig verblijf in Nederland drie artikelen (die gepubliceerd werden) en zijn proefschrift schreef, die we hieronder zullen bespreken, werd hij ook nog tweemaal aangehaald in de zogenaamde Adatrechtbundels. Allereerst gebeurde dat in Adatrechtbundel nummer 33 die in 1930 verscheen. Het betreft een nieuw onderzoek naar aanleiding van klachten over de in mei 1926 genomen ‘besluiten nopens in het wild groeiend gewas’.3 Deze besluiten werden in samenwerking met de hoofden van Limboeng en Gowa genomen, na een onderzoek dat Friedericy als controleur had uitgevoerd en gepubliceerd in 1929 in Adatrechtbundel nummer 31.4 In het artikel van 1930 wordt vermeld dat een groot aantal hoofden de strekking niet had begrepen en getekend hadden omdat ze dat noodzakelijk hadden geacht in verband met de slechte toestand van de gemeenschapskas. Een bespreking over dit laatste had namelijk net voor of na de bespreking over de in het wild groeiende gewassen plaatsgevonden en de hoofden hadden een verband tussen beide besprekingen gelegd. Op allerlei punten van het besluit blijken aanmerkingen te zijn en aan het einde van het artikel uit 1930 wordt dan ook de belangrijke opmerking gemaakt dat algemene regelingen voor zaken als deze geen zin hebben: hoofden en bevolking zijn ook zonder codificatie bekend met het adatrecht, dat per plaats toch weer anders is.
Het eerste artikel dat Friedericy zelf schrijft, voltooit hij in maart 1931 en het betreft een beschrijving van het adat en adatrecht bij de Bonesche prauwvaarders met als doel een algemene grondregel vast te stellen.6 Het grootste gedeelte van het vijftien bladzijden tellende artikel, dat in het Koloniaal Tijdschrift werd gepubliceerd, bestaat inderdaad uit gegevens
-35-
die met moei te bij de bevolking ter plaatse zijn verkregen en als algemeenheden zijn opgeschreven. Aan het einde realiseert Friedericy zich het gevaar van te snelle gevolgtrekkingen en te starre adatregels. De grondvormen staan wel vast, hoewel niemand ze kan noemen. Per geval weet echter iedereen wat er hoort te gebeuren.
-36-
Uitputting van de grond (ladangs) kan door het planten van groenbemesters worden tegengegaan. Tevens raadt Friedericy een matige bosuitbreiding aan als een veiligheidsmarge, want bijvoorbeeld bosbranden blijven een bedreiging vormen. Als laatste maatregel wordt uitbreiding van de suikerwinning, uit de arenpalm, voorgesteld, want dat is de voornaamste bron van inkomsten. Rijst en mais op de ladangs zijn alleen voedingsgewassen en dus alleen hoofdmiddelen van bestaan. Volgens Friedericy moet uitbreiding van de suikerproduktie zander grote problemen te realiseren zijn. Het totale probleem vereist dus vooral voorlichting aan de betrokken bevolking en kan dan zonder te veel in hun leven in te grijpen opgelost worden.
In 1933 voltooit Friedericy dan na drie jaar de studie in de Indologische Wetenschappen, zoals hij het zelf in zijn Curriculum vitae noemt. Het doctoraal examen omvat de vakken Nederlands Staatsrecht, Nederlands-Indisch Staatsrecht, Adatrecht, Westerse Economie, Tropische Economie, Ethnologie, Maleis en Makassaars. Op 26 oktober moest hij dan zijn proefschrift verdedigen en promoveert hij tot Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte.10
-37-
verdeling te bestaan die een grondige behandeling rechtvaardigt. Uit scheppingsverhalen moet blijken dat de adel uit de hemel stamt. Hoe zuiverder van bloed, hoe hoger men binnen de adelstand staat en hoe hoger de functie die men kan bekleden. De vorst behoort van het zuiverste bloed te zijn en ook de rijkssieraden in zijn bezit te hebben.11 Een vorst zonder rijkssieraden heeft minder gezag dan een vorst met, maar het bezit van rijkssieraden geeft niet automatisch vorstelijke macht. Op lagere niveaus kent men ook ‘rijkssieraden’, deze behoren dan tot een gemeenschap en worden ‘regalia’ genoemd.
-38-
clusie is dat Zuid-Celebes ondanks de drie hoofdgroepen in tweeën te delen is. De groep van de slaven heeft geen wezenlijke functie in de maatschappij en is voortgekomen uit de stand van adel of vrijen. Deze laatsten zijn door oorlog, roof of rechtspraak tot slaven geworden. Daarna begeeft hij zich, zoals later uit kritiek op het proefschrift blijkt, op gevaarlijk terrein. Hoewel hij zich ongeschoold acht, durft hij het toch aan om vanuit de scheppingsmythen (La-Galigo-epos) de tweedeling van de Boeginese en Makassaarse maatschappij uit te leggen. Hemel en onderwereld vormen samen de twee exogame fratries (of clans) van een stam. Er geldt moederzijdige afstamming en patrilokale vestiging terwijl de hemelfratrie superieur is. De mannen volgen op in vrouwelijke lijn. Als Friedericy dan de Boeginese en Makassaarse maatschappij bekijkt, ziet hij dit alles terug op twee elementen na. De standen zijn in beginsel endogaam en niet exogaam als in het scheppingsverhaal.13 Afstamming is noch vader- noch moederzijdig, hoewel het laatste overheerst als zijnde het oudste, aldus Friedericy. Het is adellijke vrouwen verboden met mannen van een lagere stand te huwen; dat dit in omgekeerde zin voor adellijke mannen niet verboden is, is volgens Friedericy te wijten aan de moederzijdige afstamming. Na de door een onbekende oorzaak gegroeide superioriteit van de ene over de andere groep steeg de neiging bij de superieure groep om zich af te sluiten. De verandering van twee fratries naar twee standen zou geen zekerheid zijn maar wel een zeer waarschijnlijke hypothese. Bestudering van naburige volken zou dit kunnen bevestigen. Aldus sloot Friedericy zijn proefschrift af over de Boeginese en Makassaarse samenleving zoals die bestond voor de grote inmenging van de Nederlanders plaatsvond.
De man die de meest uitgebreide kritiek op Friedericy's proefschrift heeft geuit is H.Th. Chabot geweest die in 1950 zelf een proefschrift wijdde aan Zuid-Celebes.14 In dat proefschrift, ‘Verwantschap, stand en sexe in Zuid-Celebes’, spreekt hij Friedericy behalve op het terrein van onderzoek ook op het terrein van feiten en conclusies tegen. Een eerste punt
-39-
van kritiek is Friedericy's indeling in de twee standen, adel en volk (vrijen). Chabot bekijkt de maatschappij ook in groepen van verwanten die zich van elkaar onderscheiden; alleen bij de adel vallen stand en verwantschap voor een groot deel samen. Hij wijt dit aan het feit dat Friedericy bij het verzamelen van zijn informatie te veel door de bril van de adel heeft gekeken en dus vooral de nadruk legt op kenmerken die de adel van andere groepen onderscheidt, maar niet dieper is ingegaan op onderscheiden binnen de ‘andere groep’: de vrijen.15 Verder herhaalt Chabot, als een soort aanvullende opmerking op Friedericy's verhandeling, dat de rijkssieraden in handen behoren te zijn van degene met het zuiverste bloed en beste persoonlijke eigenschappen, de vorst dus. Hij voegt daar echter aan toe dat men van degene die de rijkssieraden in handen heeft ook wel gelooft dat hij het zuiverste bloed heeft en de beste persoonlijke eigenschappen, totdat anders blijkt.16
-40-
de Boeginese en Makassaarse maatschappij niet overtuigend. Hij vindt om te beginnen nergens tijdens zijn onderzoek het patrilokale huwelijk overheersen.19 Ook het argument dat bij scheiding de kinderen om en om werden verdeeld tussen vrouw en man (vader- en moederzijdige afstamming gaan samen) waarbij de vrouw het eerste kind krijgt, is Chabot nergens tegengekomen. Moederzijdige afstamming zou dus nergens nog steeds overheersen. Dat vroeger vaderzijdige afstamming helemaal niet bestond bewijst Friedericy door een aantekening in het ‘dagboek der vorsten van Gowa en Tello’ aan te halen, waarin de bepaling dat vaders geen aandeel in de kinderen hebben, wordt afgeschaft. Volgens Chabot berust deze conclusie op een foute vertaling van dat stuk tekst, het zou uitsluitend betrekking hebben op slaven.20 Tenslotte acht Chabot het verschijnsel van hypergamie een zo verbreid verschijnsel dat het niet juist is om het als bewijs te gebruiken voor een vroeger bestaan van exogamie. Volgens Fischer is het endogaam worden van de superieure stand en met name het verbod voor vrouwen om met mannen van ‘lagere’ stand te huwen ook zander exogame drang van buiten te verklaren. Bloedzuiverheid kende een hoge waardering en het sterkere verbod voor vrouwen ziet hij meer als de dubbele moraal die veel mannen op de hele aarde erop nahouden inzake sexuele relaties.
Korte tijd na zijn promotie tot doctor vertrekt Friedericy met zijn vrouw en twee kinderen weer naar Indië. Helaas niet terug naar zijn geliefd Zuid-Celebes maar naar Sumatra, waar hij als controleur eerste klasse in Palembang is geplaatst. |
Laatste wijziging: 22.06.2015