A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

 

Fred Vinken

DE DUBBELE AAR
H.J. Friedericy, schrijver en ambtenaar, 1900-1962



Scriptie Utrecht, 1987

met dank T.B.

© Fred Vinken

 

Inhoud

Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 6
Hoofdstuk 7
Hoofdstuk 8
Hoofdstuk 9
Noten
Bijlagen
Literatuurlijst

-72-

 

GISTEREN GAAT NIET VOORBIJ
Washington, Bonn, Londen, 1950-1962

 

 

‘Zoek mij terwijl ik er ben. Leer mij kennen,
omdat ik er ben. Ik ben er immers. En toch is
zeker dat ik er niet ben.’
(Dodenlied, Zuid-Celebes; Jeroen Brouwers; Bezonken rood)

 

‘Wat is een bibliotheek? Het logboek van ima-
ginaire reizen. De neerslag van een leven.’
(Jan Brokken, Het laatste oordeel, in: De zee van vroeger)

 


    Na zijn ontslag uit de Nederlands-Indische dienst blijft Friedericy als adviseur voor Nederlands-Indonesische zaken toch in de Verenigde Staten. Tot november 1950 woont hij in New York en daarna in Washington, officieel verbonden aan de Nederlandse ambassade daar.1 De ambassadeur van Nederland in die tijd was de heer J. van Roijen, een bekende, en zelfs goede vriend, van Friedericy, want hij was van 1948 tot 1950 hoofd van de Nederlandse delegatie bij de Verenigde Naties. In april 1951 is Friedericy, op voordracht van de Minister van Overzeese Rijksdelen, als beloning voor zijn werk bij de Nederlands-Indische dienst, benoemd tot officier in de orde van Oranje Nassau. Als in datzelfde jaar zijn tweede zoon Dolf ook naar de Verenigde Staten komt, is het gezin Friedericy weer compleet.
    Friedericy blijft tot 1952 adviseur voor Indonesische zaken en komt dan in vaste dienst als 'ambassaderaad' oftewel hoofd van de afdeling pers- en culturele zaken van de Nederlandse ambassade in Washington. Hij was in de jaren voor de oorlog in Nederlands-Indië al werkzaam geweest in de voorlichtingsdienst en ook vanaf 1947 had hij zich voornamelijk met voorlichting en public relations bezig moeten houden. Sprekender dan een algemene omschrijving van Friedericy's taak zijn de onderstaande twee voorbeelden ervan.
    Allereerst de reis die koningin Juliana in april 1952 door

 

-73-

 

de Verenigde Staten en Canada maakte.2 Deze reis was bedoeld als dank aan beide landen voor hun aandeel in de bevrijding van Nederland, en aan de Amerikanen in het bijzonder voor de Marshallhulp. Tevens had prins Bernhard de rol van ‘zakenprins’ op zich genomen om de Nederlandse industrie aan Amerikaanse orders te helpen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken had nu bedacht om voor de zeventien grote toespraken, die de koningin zou houden, zelf de basisteksten te ontwerpen die Juliana dan zou uitwerken. Degene die zich zou belasten met het ontwerpen van die basisteksten was Friedericy. Door zijn werk als voorlichter kon hij natuurlijk het best teksten schrijven die goed zouden vallen bij officiële kringen, pers én de publieke opinie. Al spoedig bleek echter dat Juliana zelf al hele concepttoespraken gereed had. Zij had zich met het oog op het belang van de toespraken, zij zou onder andere spreken voor het Amerikaanse Congres en de Verenigde Naties, voorgenomen haar ideeën over wereldvrede en opheffing van de militaire machtsblokken in de toespraken te verwerken. Buitenlandse Zaken vond de inhoud politiek gewaagd en tamelijk onsamenhangend; de regering uitte daarop haar ernstige bezwaren en Van Roijen vreesde dat het Amerikaanse publiek de koningin niet zou begrijpen. Koningin Juliana stond enkele herzieningen toe, maar hield vast aan de algemene filosofische beschouwingen. Alle vrees bleek ongegrond, want commotie bleef uit; sterker nog: van zowel officiële zijde als van de kant van de pers volgden unaniem gunstige commentaren. ‘De filosofische gedachten zouden ver uitgaan boven de conventionaliteiten die men van een staatshoofd zou verwachten.’ Ondanks het koningsgezind zijn van Friedericy en de ‘goede afloop’, kan Dolf Friedericy zich nog wel herinneren dat zijn vader destijds flink op zijn teentjes was getrapt over het feit dat zijn speeches niet gebruikt waren.
    Het tweede voorbeeld van Friedericy's taak is de organisatie van een tournee van het Concertgebouw Orkest door de Verenigde Staten.3 In het najaar van 1952 werd hij hierover benaderd door een Amerikaanse impressario. Na een lange voorbereiding begon

 

-74-

 

de feitelijke tournee in oktober 1954 en in acht weken werden voor ruim 200.000 mensen in 42 steden maar liefst 45 concerten gegeven.4 Tijdens die acht weken reisde of Friedericy of H. Teixeira, een medewerker van zijn afdeling, met het orkest mee. Zij moesten, naar eigen zeggen, als ‘manusjes van alles’ alle dingen van organisatorische aard rond het orkest regelen. Overal was men laaiend enthousiast en volgens Friedericy was het niet te beschrijven wat een positieve uitwerking de ‘superieure muziek’ voor het beeld van Nederland had bij de Amerikanen. Beide voorbeelden tonen de verschillende aspecten van het werk van Friedericy als cultureel- en persattaché aan.

 

    Intussen zit Friedericy in literair opzicht ook niet stil. In New York heeft hij Bert Goris alias Marnix Gijsen leren kennen en is hij bevriend met hem geraakt.5 Friedericy wil graag Bontorio opnieuw uitgebracht hebben en heeft via Marnix Gijsen gehoord dat de uitgever A.M.M. Stols daar wel geïnteresseerd in is. Op 18 april stuurt hij Stols een brief waarin hij over deze belangstelling informeert.6 In die brief vermeldt hij al er veel voor te voelen het derde deel van Bontorio te laten vallen; hij wil dat stuk verwerken in een nieuwe roman over het leven van de zoon van Bontorio, die tot het heden zou moeten doorlopen. Hij stelt meteen voor in de plaats van het derde deel een vijftal korte verhalen toe te voegen: Nocturne, Sans peur, Vazal, Bendeleider en de Dubbele aar. Tenslotte zegt hij in een ‘p.s.’ er geen bezwaar tegen te hebben zijn pseudoniem te laten vallen. Later vinden we niets meer over dit aanbod aan Stols dan een opmerking in een brief uit 1957 dat Stols zich geheel uit zaken had teruggetrokken.7 Misschien speelden hierbij ook wel problemen over het auteursrecht, dat bij Contact lag, een rol.
    Vier jaar later, begin 1956, ontvangt Friedericy een briefje van mevrouw Von Eugen-van Nahuys, directrice van Querido.8 Jan Greshoff heeft haar geattendeerd op Bontorio en zij wil het boek graag opnemen in de Salamanderreeks. Friedericy schrijft terug dat hij maar niet los kan komen van die ellendige uitgeverij

 

-75-

 

Contact, maar dat hij wel een verzameling korte verhalen heeft die hij haar wel eens zou sturen. Kort daarna krijgt hij echter verlof en wordt na vier jaar vaste dienst overgeplaatst. Hij vergeet daardoor contact met Querido te houden. Friedericy wil zelf wel hogerop in de diplomatie maar zijn vrouw ziet dat niet zitten. In eerste instantie wordt hij dan in dezelfde functie in Djakarta geplaatst. Omdat hij weet dat men daar niet dol op hem is vanwege zijn rol in de Verenigde Staten voor 1950, zorgt hij, door middel van niet nader omschreven intriges, dat hij in Bonn wordt geplaatst.9 Friedericy blijft ambassaderaad voor pers- en culturele zaken en woont de eerste drie jaar in de Robert Kochstrasse 18 in Bonn.
    Wonend in Bonn ontvangt hij begin 1957 weer een brief van de directrice van Querido: zij is nog steeds geïnteresseerd in Bontorio en in de korte verhalen. Friedericy was ondertussen met behulp van een advocaat het contract met Contact ‘goddank’ kwijtgeraakt.10 Dan komt alles ineens in een stroomversnelling terecht. Uit een brief van 5 juli 1957 blijkt dat Querido eerst een verhalenbundel gaat uitgeven.11 De bundel zal de titel ‘Vorsten, vissers en boeren’ dragen en de verhalen Bloed, Reigerdans (beiden voor het eerst onder die titel), Vazal, De Dubbele aar en Bendeleider bevatten. De twee laatste verhalen zijn nog nooit eerder gepubliceerd. Ook worden al afspraken gemaakt over de uitgave van Bontorio en hoopt mevrouw Van Eugen nieuw groot werk van Friedericy te mogen uitgeven.
    In november 1957 verschijnt onder zijn eigen naam ‘Vorsten, vissers en boeren’. Het is opgedragen aan zijn vrouw Lucie. De Bendeleider is het enige verhaal dat nog niet besproken is. Het handelt net als De Dubbele Aar over een eschatologische beweging, maar nu op een grotere schaal en met een geweldadiger karakter.12 Nadat in een naburig dorp twee Chinezen in koelen bloede zijn neergestoken en een Aroe bijna hetzelfde lot onderging, gaat een dag later een gezelschap, waaronder enkele inlandse gezaghebbers, de Toewan Petoro en een groep van veertig soldaten onder leiding van een adjudant, op weg naar het afgelegen vissersdorp. In enkele

 

-76-

 

weken is daar een beweging opgekomen die een zogenaamde koning ‘La Wahide’ volgde en wel 400 volgelingen telde. Twee andere leiders zijn zeer bloeddorstig en hebben al een aantal doden op hun geweten. Er waren zelfs aanwijzingen dat ze naar Watampone wilden oprukken om alle zeven Aroe's en ook de Hollanders te vermoorden. De meeste volgelingen ontnuchteren door de komst van de soldaten en La Wahide blijkt een uitgemergelde zieke jongen van nauwelijks zestien jaar te zijn. De jongen blijkt drie weken voor al deze gebeurtenis~sen ziek te zijn geworden en een befaamde goeroe die in de buurt was, heeft het ijlen van de jongen uitgelegd als waren het heilige woorden die van Toewan Allah kwamen. De jongen zou de nieuwe koning van Bone zijn en alle rnensen offerden geld uit eerbied voor hem. De goeroe stelde een woesteling als generaal aan die alle ongelovigen Aroe's en Hollanders moest vermoorden. De jongen bleek achteraf malaria te hebben. De details over personen en plaatsen maken het weer waarschijnlijk dat de gebeurtenissen door Friedericy zelf zijn meegemaakt. Hij koos nu echter een andere verteller, namelijk de oppasser van de Toewan Petoro. Het is niet bekend wanneer precies na de oorlog dit verhaal door Friedericy werd geschreven.13
    De bundel kreeg uitstekende kritieken, waaronder van Jan Greshoff.14 Deze looft vooral de verteltrant, de rustige maar toch bindende toon. Hij merkt dat alle verhalen ‘doorleefd’ zijn met als hoogtepunt de Bendeleider en de Vazal. Greshoff eindigt zijn recensie met zich af te vragen waarom de schrijver zich niet meer tot zijn eigenlijke roeping zet. Hij vreest dat Friedericy een belangrijk deel van zijn schrijfstof, op een verrukkelijke wijze, verpraat. Over dit laatste zinnetje heeft Friedericy erg moeten lachen blijkt uit een bedankbriefje voor de goede kritiek dat hij aan Greshoff schreef.15 Hij erkent dat Greshoff daar wel eens gelijk in zou kunnen hebben en schrijft: ‘Als ze me weer in de pot zetten schrijf ik zo een roman’. In een andere brief aan Greshoff schrijft Friedericy dat de Reigerdans, niet zijn eigen favoriet maar door veel mensen als het hoogtepunt van de bundel beschouwd, door de A.V.R.O. als voordracht is uitgezonden.16 Het

 

-77-

 

boek verkoopt goed, want al in 1958 volgt een tweede druk.17
    In december 1957 publiceert Tirade het verhaal De Nieuwe Gast en begin 1958 komt Bontorio opnieuw uit.18 Op voorstel van Querido is de titel veranderd in ‘De laatste generaal’ en is het derde deel inderdaad weggelaten. We zagen al dat Friedericy dit eerder van plan was en de directrice van Querido heeft hem hierin gesteund.19 Nog steeds ligt het in Friedericy's bedoeling om het derde deel tot een afzonderlijke novelle te bewerken.20 De roman krijgt nu in de pers eindelijk de aandacht die ze verdient. Zeker voor een herdruk verschijnen er in de loop van 1958 een groot aantal recensies die spreken van ‘Werk van een begenadigd verteller’, ‘Begrip van-de oosterse ziel’ en ‘Evocatie van feodale wereld’. Onder hen bevindt zich natuurlijk ook weer Greshoff die Querido destijds op de roman attent heeft gemaakt en aan wiens oordeel Friedericy zoveel waarde hecht.21 Of de oplage van De Laatste Generaal groter is dan die van Vorsten, Vissers en Boeren is niet meer te achterhalen; de goedkope salamandereditie wordt pas in 1964 herdrukt.

 

    Zoals we uit de brieven van Friedericy aan Greshoff veel weten over zijn literaire werk, komen we uit de brieven aan zijn vriend Marnix Gijsen veel te weten over zijn dagelijkse leven en werk voor de ambassade in Bonn. In een brief uit april 1957 maakt Friedericy onder andere melding van een reis door Duitsland die hij in mei moest maken als begeleider van een groep Nederlandse journalisten.22 In een brief van drie maanden later vertelt hij over een Hollandse week, door de stad München-Gladbach georganiseerd.23 Na op de slotdag de Maastreechter Star, die hij heel prachtig vond zingen, sportwedstrijden, draaiorgels, architectuur en schilderkunst gezien te hebben, moest er nog wat gedronken worden. Dan volgen er enkele zinnen waarin we de afstandelijkheid, het beschrijvende van zijn verhalen niet terugkennen. Tegenover zijn vriend zet hij die opzij en geeft zijn eigen gedachten van dat moment prijs als hij het heeft over de Oberbürgemeister als een ‘dikke basterd with a mean and cold twinkle in his eye vergezelt door een heel stel dikke Duitse

 

-78-

 

wijven’. Dan schakelt hij weer over op de ironische beschrijving die hij altijd al gebruikte als het officiële gedoe te overdreven scheen. ‘Sehr zum Wohl Herr Generaldirektor’ proost Friedericy dan om dan ‘Sehr zum Wohl Herr Botschaftsrad’ terug te krijgen. Lunches, recepties, diners, plechtigheden etc. vormden een belangrijk deel van Friedericy's werk. Verder bevat de brief uit juli nog de beschrijving van een bezoek aan de ‘Internationale Baüausstellung’ te Berlijn. Oost-Berlijn wordt gekarakteriseerd als een doodstille nachtmerrie.
    Naast deze uitwijdingen over zijn werk vermeldt Friedericy ook zaken uit het dagelijkse leven, zoals een reis die hij met zijn vrouw en zoon Dolf in juni 1957 door een deel van Zuid-Europa maakt. ‘Wij kennen Europa niet zo goed’ en aldus bezoeken ze Venetië, Bergamo en Lugano. Deze reis zou later nog inspireren tot het humoristische verhaal ‘Open balkons’ over een hotelportier die een familie, die geniet van de stilte, wil verplichten om de televisie aan te zetten om naar een dansprogramma te kijken.24 Het is een van de weinige niet-Indische verhalen van Friedericy.

 

    Terug naar de literatuur.25 Op 9 maart 1958 schrijft hij aan Greshoff dat hij in januari twaalf dagen in het ziekenhuis heeft gelegen ter observatie, omdat de doktoren dachten dat hij dysentrie had. Hij heeft van de tijd gebruik gemaakt om een groot stuk van een lange novelle, ongeveer 30.000 woorden, te schrijven. Het verhaal speelt in Zuid-Celebes en hij beweert dat het zijn laatste zal zijn dat hij vanuit de Indonesische mentaliteit heeft geschreven. Het betreft hier ‘De Raadsman’.26 Friedericy voelt zich, wat zijn eigen werk betreft, altijd volkomen onzeker. Hij schrijft en herschrijft tot hij geen enkel bezwaar meer heeft.27 Het manuscript van de Raadsman heeft hij zes maal herschreven voordat hij het in juni voltooit en het in december 1958 verschijnt.28 Het boek is opgedragen aan zijn zonen Hans en Dolf. De Raadsman is het boek over een jonge bestuursambtenaar die voor het eerst een onderafdeling, Gowa, moet besturen.29 Hier wordt hij bijgestaan door een oudere inlandse bestuursassistent, Toewan Anwar. De jonge bestuurder ziet in zijn assistent een leermeester,

 

-79-

 

vandaar dat de titel van de roman ‘De Raadsman’ is. In de zeventien hoofdstukken van het boek komen talloze problemen voor die de beide mannen gezamenlijk oplossen. Zo krijgen ze te maken met een bruiloftsruzie met dodelijke afloop, geldverduistering, amok en een communistische opstand. Behalve dat ze samenwerken bij dit soort zaken die een actief optreden vereisen, hebben de Toewan Petoro en Toewan Anwar ook lange gesprekken over de dood, over de zoon van Anwar, die nationalistische sympathieën koestert, en over vrijheid. Als ze over dit laatste onderwerp praten vraagt de Toewan Petoro zich af wat zijn motieven waren om naar Indië te komen.30 Hij komt dan tot de conclusie dat het niet was om te heersen of te overheersen, maar uit idealistische overwegingen, uit zucht naar avontuur en naar het mysterieuze Oosten. Friedericy verdedigt hiermee de oprechtheid van de ethische richting. In het laatste hoofdstuk, dat enkele jaren na de oorlog op een vliegveld in San Francisco speelt, herinnert de Toewan Petoro zich Anwar en vertelt aan twee jonge Indonesiërs dat hij hem beschouwde als een van de beste Indonesische bestuursambtenaren die hij ooit gekend had.31 Hoe groot blijkt dan de kloof als een van de Indonesiërs, beleefd, zegt dat hij de bestuursambtenaren juist als collaborateurs beschouwde, die hun land veel kwaad hadden gedaan. Uit de slotopmerking dat ze elkaar ter afscheid glimlachend de hand drukken, blijkt dat er van persoonlijke wrok geen sprake is.
    Ook de Raadsman kreeg weer goede kritieken.32 Door het uitbrengen van drie boeken binnen een jaar kreeg Friedericy in ieder geval bij de critici een gevestigde naam. Rob Nieuwenhuys noemt hem opnieuw ‘een geboren verteller’ en Hans Warren is verbluft door het inlevingsvermogen van de auteur. Friedericy heeft natuurlijk ook voor dit boek weer zijn eigen ervaringen en belevenissen gebruikt en slechts hier en daar iets toegevoegd. Vanaf mei 1925 was hij ruim drie jaar controleur van de onderafdeling Gowa.33 Van de Raadsman volgt binnen een jaar een herdruk, dus de verkoop verloopt naar wens.

 

    Begin 1959 wordt Friedericy overgeplaatst naar Londen.34 Als

 

-80-

 

dank voor zijn werk in Duitsland wordt hij nog benoemd tot officier in de orde van Verdienste van de Bondsrepubliek Duitsland. In Groot-Brittannië blijft Friedericy zijn functie van ambassaderaad voor pers- en culturele zaken houden. In Londen kan hij, beter dan in Bonn, zijn muzikale belangstelling vervullen met bezoeken aan musicals, opera's en operettes. Af en toe bezocht hij zelfs meerdere keren dezelfde voorstelling en het kwam voor dat hij gasten bij hem thuis meenam naar theatervoorstellingen. Friedericy woonde in Londen dicht bij Hyde park, op Albert Hall Mansions 58 in West Minster.
    In Londen zette hij ook zijn schrijverswerk voort. Toen hij in 1960 herstellende was van een lichte operatie, waarschijnlijk aan nierstenen, ontwierp hij een hoofdstuk voor het boek ‘Balans van een beleid’.35 Hij deed dit op verzoek van de samenstellers H. Baudet en I.J. Brugmans. Het boek dat verder artikelen bevat van R. Nieuwenhuys, A.D.A. de Kat Angelino en P.J.A. Idenburg werd in 1961 uitgegeven. Het artikel van Friedericy, ‘De bevolking van Nederlands-Indië en het Nederlands gezag in het decennium vóór de Japanse invasie’, handelt over de beleving van het westers gezag door de inheemse bevolking.36 Het artikel opent met de constatering dat termen als ‘de bevolking van Nederlands-Indië’, de ‘Indonesische intellectueel’, de ‘Indonesische nationalist’ etc. generalisaties zijn die alleen in de hoofden van de Nederlanders bestonden, die niet wisten waarover ze spraken. Voor de Tweede Wereldoorlog bestond er in de Indonesische archipel een zeer gecompliceerde politieke, ethnologische en sociale situatie. De eenheid die er bestond was door de Nederlanders gecreëerd en was voornamelijk van staatsrechtelijke en administratieve aard. De ethische richting met haar eerbied voor de verschillende culturen besefte heel goed dat er hoogstens sprake kon zijn van een statenbond, nooit van een eenheidsstaat. Behalve de eerdergenoemde verschillen tussen de verschillende eilanden en volken en de traditionele onderscheiden in de standen waren er ook nog de tegenstellingen op religieus gebied, tussen stad en platteland, tussen intellectuelen en analfabeten, tussen Europeanen en Indonesiërs.

 

-81-

 

Hoe inheemsen over Nederlanders dachten was van al deze verschillen afhankelijk. De gewone landbouwer in de buitengewesten zag bijvoorbeeld zelden een Nederlander, dus zal hij wel niet veel over hen nagedacht hebben. Tot. in het begin van de jaren twintig heerste in grote delen van Nederlands-Indië vrede; de communistische troebelen van 1926 en 1927 verstoorden dit. Opvallend is dat Friedericy als voorbeeld hierbij verwijst. naar het hoofdstuk ‘Pekaieng’ in de Raadsman. Een duidelijker bewijs van waarheid voor wat betreft de beschrijving van deze gebeurtenissen in dat boek kan niet gegeven worden. Met mooie beloften, net als de eschatologische bewegingen, kregen de communisten snel volgelingen onder het volk. Voorwaarde was echter dat eerst alle Nederlanders, inheemse bestuursambtenaren en volkshoofden werden vermoord. Dat het in het midden van de jaren twintig op bepaalde plaatsen toch uit de hand liep, wijt Friedericy aan een te lankmoedige houding van de verantwoordelijke autoriteiten. Met name in de buitengewesten bleef het tot de komst van de Japanners vredig. Soms waren de Nederlanders daar in het feodale systeem ingepast, waarbij de Nederlandse koningin aan de top van de hiërarchie stond. Vaak werden aan Nederlandse ambtenaren ook magische krachten toegeschreven. De meeste traditionele leiders waren coöperatief ten opzichte van het Nederlandse gezag, oprecht of uit opportunisme.
    Hierna volgt een uitwijding over de verschillende soorten nationalisme die er onder de Indonesiërs bestonden en hoe weinig ze vaak van Indonesië met al haar verschillen wisten (zie het hoofdstuk ‘Eendagsvliegen’). Friedericy eindigt zijn artikel met te beweren dat een ontwikkeling in een koloniale verhouding de fasen moet doorlopen die verwant zijn aan de verhouding ‘oudere – jongere’, ‘meer ontwikkeld - minder ontwikkeld’, met alle gevolgen van dien. Door de inval van de Japanners en de machteloosheid van de Nederlanders daarbij, verloor Nederland aan prestige bij alle Indonesiërs en dus aan gezag. Zelfs toen de Japanners aan de verliezende hand waren, konden de Nederlanders hen niet uit Indië verdrijven. Volgens Friedericy was dit het einde voor Nederland in Indië.

 

-82-

 

    P.J.A. Idenburg is het in zijn artikel in ‘Balans van een Beleid’ met deze laatste opmerking van Friedericy eens en wijst net zo op de geïsoleerde positie van de meeste nationalisten.37 Volgens hem is het niet serieus opvatten van de nationalistische problematiek door de Nederlandse beleidsbepalers een grote fout geweest. De nadruk die Friedericy legt op de verschillen binnen de Indonesische archipel, verklaart waarom hij teleurgesteld was toen Java onder leiding van Soekarno al snel na de onafhankelijkheid de Republiek Oost-Indonesie elimineerde. Van de autonomie van Zuid-Celebes kwam op die manier weinig terecht.38 H.J. Koerts vertelt in zijn artikel in de bundel ‘Besturen overzee’ dat men in Zuid-Celebes geen wrok had over de gebeurtenissen van 1905, maar wel ontstemd was over de opheffing van de zelfbesturen door president Soekarno.39 Er was meer begrip voor de ‘Kom- penie’ dan voor het nieuwe Indonesië. Natuurlijk valt niet te ontkennen dat Friedericy het jammer vond dat zijn werk niet voltooid was, maar met de gebieden buiten Celebes heeft hij nooit veel affiniteit gevoeld. Het is niet waarschijnlijk dat hij in zijn werk bewust zijn ethische opvattingen bleef rechtvaardigen. Hij schreef zoals hij er in die tijd, in die situatie over dacht. De loop van de geschiedenis heeft hij best kunnen verwerken en had het in zijn latere werk als ambassaderaad zeer naar zijn zin.40 Dat hij vooral schreef over zijn mooiste tijd in Indië, die op Zuid-Celebes in de jaren twintig, is voor de hand liggend.

 

    Dan keren we terug naar het vierde en laatste boek dat Friedericy over zijn tijd op Celebes schreef. Echt schrijven hoefde hij het echter niet meer. In een brief van 23 januari 1962 vertelt hij de onstaansgeschiedenis van ‘De eerste etappe’ aan Greshoff. Na de dood van zijn moeder, op 9 juni 1952, bleek zij alle brieven die hij in de periode 1922-1928 aan zijn ouders had geschreven, bewaard te hebben. Zijn acht jaar oudere zus gaf in 1958 dit grote pakket brieven aan hem met de woorden: ‘Mamma heeft gezegd dat jij die moest hebben.’ Terug in Bonn bleek dit pakket maar liefst zeventig of tachtig brieven te bevatten. Frie-

 

-83-

 

dericy bladerde ze wat door maar had geen zin zich erin te verdiepen Zijn vrouw Lucie vond ze echter wel interessant en ging de stukken die ze de moeite waard vond overtypen. Volgens haar waren veel brieven van waarde omdat ze het beeld gaven van een jongeman die kersvers uit Holland in het Indië van de jaren twintig kwam. Friedericy las af en toe wat zijn vrouw had uitgetypt en kreeg het idee het geheel zo ongerept mogelijk te bewaren en alleen hier en daar met herinneringen aan te vullen. Elke verfraaiing of poging om te laten zien hoe goed de bestuursambtenaren daar waren, wilde hij vermijden. Toen zijn vrouw halverwege was, werd Friedericy op stel en sprong naar Londen overgeplaatst. Ruim een jaar later vatte zijn vrouw het idee op om verder te gaan met uitzoeken op voorwaarde dat haar man er een boek van zou maken. Zo ontstond de Eerste Etappe met brieven uit de periode 1 mei 1922 - 18 januari 1928. Allereerst werden alle namen veranderd en vervolgens alle zaken betreffende familie, herhalingen, slordigheden en stijlfouten eruit gelaten. Authentieke verhalen als het bezoek van Friedericy aan het departement van het Binnenlands Bestuur, het bezoek van Hertog Adolf en de Gouverneur-Generaal en het kopje chocola zijn toegevoegd. De verhalen over de Gowasche vorstentelgen zijn afkomstig van een nota die Friedericy zelf schreef, kwijt was geraakt maar waarvan een lezer hem in 1960 een kopie stuurde. Die lezer had de nota uit het bestuursarchief in Soenggoeminasa gelicht voor de soevereiniteitsoverdracht. Alles is in briefvorm gegoten. Toen het boek eindelijk voltooid was voelde Friedericy zich nog onzekerder dan anders, hij vond het maar een raar boek. Zijn vrouw en mensen van Querido waren echter enthousiast. In december 1961 ligt het boek, dat opgedragen is aan zijn oude Celebes-vrienden, in de winkels.
    Voor het eerst zijn de critici het niet eens. Beb Vuyk vindt het boek teleurstellend en gelooft niet in de authenticiteit. Hij is wel een geboren verteller, zoals uit zijn eerdere boeken blijkt, maar geen briefschrijver, vindt zij. Het grootste deel van het boek vindt ze vervallen in de vervelende stijl van ambtelijke rapporten en de mensen zouden niet levensecht beschreven zijn.41 Kees Fens sluit zich hierbij aan. Daarentegen zijn Garmt Stuive-

 

-84-

 

ling en Jan Greshoff zeer lovend.42 Stuiveling noemt het boek een ‘menselijk document’ en uitstekend geschreven, levendig, geestig en zeer beeldend. Greshoff is in tegenstelling tot Beb Vuyk wel overtuigd van de authenticiteit (hij had de brief van Friedericy toen nog niet ontvangen). Friedericy maakt volgens hem het gewone tot ongewoon, elk wissewasje weet hij betekenis te geven, en hij weet de lezer aan het boek te binden. Het boek verkoopt goed en beleeft al in 1962 een herdruk.43
    Ondertussen verschijnen er in allerlei bladen korte verhalen en artikelen van Friedericy. Voor het eerste nummer van het blad ‘Preludium’, het orgaan van het concertgebouw en concertgebouworkest, schrijft hij in oktober 1960 ‘Om nooit te vergeten’, een kort stukje over de succesvolle tournee die het concertgebouworkest in 1954 door de Verenigde Staten maakte.44 Dit gebeurde waarschijnlijk met het oog op een nieuwe tournee die in 1961 zou plaatsvinden. Twee jaar later schrijft hij voor het jubileumnummer van hetzelfde blad een stukje waarin een overzicht wordt gegeven van alle tournees die het orkest buiten Nederland maakte.45 Friedericy prijst het orkest als reclamemaker voor Nederland. Voor de Boekenkorf, het huisblad van de Bijenkorf, schrijft hij het verhaal ‘Lente in Londen’.46 Het geeft de sfeer van een zonnige dag in de lente waarop Friedericy en zijn vrouw een korte wandeling door Londen maken.
    Een deel van zijn oude werk komt opnieuw in de aandacht. Het verhaal Bloed wordt in 1960 door Rob Nieuwenhuys opgenomen in de bloemlezing ‘Bij het scheiden van de markt’; in februari 1961 begint het Vaderland met de Raadsman als feuilleton te publiceren; in oktober en november 1961 verschijnt in vier afleveringen in het Eindhovens Dagblad ‘Notities bij het begin van een revolutie en het einde van een oorlog’ (zie hoofdstuk ‘De tuin van een ander’); eind 1961 verschijnt Reigerdans zowel in een Duitse als in een Engelse vertaling.47 Naast al deze herpublicaties lopen zowel Querido als Rob Nieuwenhuys rond met het plan Friedericy een verhaal te laten vertellen en dit dan op een grammofoonplaat uit te brengen.48 Een lovenswaardig streven dat helaas nooit gerealiseerd werd. Het verhaal ‘Open balkons’ dat we eerder in dit

 

-85-

 

hoofdstuk even noemden verschijnt in het Gastenboek van Singel 262.49
    Een van de laatste getuigenissen over Friedericy komt van de hand van Gerard Reve. In augustus 1962 ontmoet hij Friedericy op de ‘International Writers Conference’ die ter gelegenheid van het Edinburgh Festival wordt gehouden.50 Hij vermeldt dit in zijn ‘Brief uit Edinburgh’ in het boek ‘Op weg naar het einde’, dat pas in 1966 verschijnt. Friedericy blijkt uit hoofde van zijn functie als cultureel attaché eigenlijk voor het filmfestival in Edinburgh te zijn. Reve vertelt niet zo goed wijs uit hem te kunnen worden en beschrijft hem als zijnde moe en skeptisch. Dolf Friedericy herinnert zich nog dat zijn vader diep geschokt was toen Reve in het openbaar tijdens een van de lezingen in Edinburgh verklaarde homosexueel te zijn.
    In april 1962verschijnt in Tirade van de hand van Friedericy ‘Beb Vuyk nog steeds op het oorlogspad’, naar aanleiding van de herdruk van haar boek ‘Het laatste huis van de wereld’.51 Het stuk is gelijk aan het artikel dat in 1940 in het Koloniaal Tijdschrift stond (zie hoofdstuk ‘Eendagsvliegen’). Friedericy voelt zich tot herpublicatie van zijn artikel verplicht omdat de beschuldigde, Dr. Haga, in 1942 door de Japanners is onthoofd en zichzelf niet meer kan verdedigen. Friedericy is verbaasd dat Beb Vuyk de gewraakte passages niet heeft gewijzigd. In hetzelfde nummer van Tirade verschijnt ook het antwoord van Beb Vuyk.52 Zij vertelt dat Haga destijds deed alsof hij de prijs van de erfpacht kon bepalen en het niet had over eventuele mogelijkheden daartoe. Interessant in het antwoord van Beb Vuyk is vooral de losstaande opmerking dat zij in 1948 een aardig briefje van Friedericy ontving waarin hij schreef dat hij van haar geen goede kritiek had verwacht op Bontorio na zijn aanklacht tegen haar in 1940. Beb Vuyk is verwonderd dat Friedericy kon denken dat zij, om dat stukje, zijn boeken bij voorbaat zou kraken. Blijkens een brief aan Greshoff leefde dit idee in 1962 nog steeds bij Friedericy.53 ‘Beb Vuyk heeft de Eerste Etappe volkomen gekraakt. Kwam niet onverwachts: ze is allergisch voor be

 

-86-

 

stuursambtenaren. Bovendien heb ik twintig jaar geleden een stuk over haar geschreven, dat ze niet vergeten is.’ Het is grappig te bedenken dat de Raadsman van Friedericy samen met juist Het Laatste Huis van de Wereld van Beb Vuyk in 1983 in een gezamenlijke Engelstalige uitgave verscheen.54

 

    Het laatste verhaal van Friedericy dat gepubliceerd werd, is ‘Mrs. Robinson’.55 Het verscheen ook in Tirade in april 1962. Het verhaal is geïnspireerd door de bootreizen die Friedericy regelmatig had gemaakt tussen Nederland en de Verenigde Staten. Het verhaal speelt binnen de besloten gemeenschap van passagiers aan boord van een schip en ademt de sfeer van een film-noire. De mysterieuze, bijna femme-fatale, Mrs. Robinson heeft een affaire met de scheepsdokter die tijdens de reis overlijdt aan een hartaanval. Een totaal nieuw soort verhaal van Friedericy, dat in stijl te vergelijken is met Open Balkons. We weten helaas niet hoe de schrijver Friedericy zich verder ontwikkeld zou hebben. Tegen Greshoff zei hij eens dat hij altijd wel zou blijven schrijven, zeker korte verhalen.56 Dolf Friedericy herinnert zich nog dat zijn vader van plan was na zijn pensionering veel te schrijven. In Londen sjouwde hij al elke dag met zijn schriftjes heen en weer van huis naar kantoor.57

 

    Op 22 november 1962 opende Friedericy een Nederlandse schilderijententoonstelling in Belfast. In de nacht na zijn thuiskomst in Londen overleed hij plotseling aan een hartaanval.

naar het vorige hoofdstuk  naar het begin van dit hoofdstuk  naar het volgende hoofdstuk



 

Laatste wijziging: 22.06.2015