A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

de Volkskrant 22 mei 1995

 

Madoera als het thuisland van A. Alberts

 

Kees Fens


Wie wint de beleefdheidswedstrijd? Die ten slotte als eerste de stap zet of degene die hem laat voorgaan? `Nee, na u' zijn de enige woorden die twee deelnemers met elkaar wisselen. Al kan de wedstrijd ook als pantomime worden gespeeld: met buigingen nodigt men elkaar uit de eerste te zijn. Hun onderlinge hoogachting is ook een uiting van echte of gespeelde hiërarchie, van de aarzeling die de echte beschaving kenmerkt evenzeer. Winnaar is, denk ik, ten slotte de `tweede man': hij heeft de ander tot overgave en dat is tot initiatief gedwongen. De mindere is de meerdere. Misschien is dit het typerende van de wedstrijd: er ontstaat geen discussie; men is elkaars echo, tot het punt van de doorbraak. Dan verwijdert de een zich van de ander, hoewel er geen contact is geweest. Natuurlijk is de beleefdheidswedstrijd een schijnvertoning, als alle uitingen van etiquette, die nu eenmaal het maatschappelijk verkeer reguleren. Men is even, in het spel, geen buitenstaander of vreemdeling voor elkaar.

De beleefdheidswedstrijd wordt enkele keren niet zonder genoegen beschreven door A. Alberts in zijn in 1962 verschenen Indische herinneringen, Namen noemen, in 1975 herdrukt onder de titel In en uit het paradijs getild. Het boek was een nadere ontvouwing van de wereld zoals die in Alberts' debuut De eilanden (1952) gestalte had gekregen. Het spel uit de herinneringen is ernst in een deel van de verhalen uit De eilanden: de ernst van het verzwijgen, van de etiquette als levensvorm, van de isolatie daarvan het gevolg. Iedereen is een eiland. De dialogen in de verhalen zijn soms adembenemend van keurigheid, maar rechtstreekse antwoorden op de vragen worden niet of zelden gegeven en nogal eens is het antwoord een herhaling van de vraag. Men echoot elkaar. En wordt dus van elkaar ook niets wijzer. De vertragende werking van de dialogen - praten op de plaats - geven de gebeurtenissen in sommige verhalen - ook in later werk van Alberts - een haast onverwacht, in elk geval schokkend karakter.
De eilanden uit het debuut blijven anoniem, waardoor ze eerder een levenssituatie gaan aanduiden, een wijze van bestaan, een beeld van de wereld. De eilanden zijn tropisch en koloniaal. De blanken zijn er vreemdeling, de natuur is hun vreemd, de taal evenzeer. En ze zijn ook vreemden voor elkaar. In hun isolatie op het eiland zijn ze ook van elkaar geïsoleerd, ook door de hiërarchie die de ambtelijke verhoudingen meebrengen en die in de etiquettering van de taal haar uitdrukking vindt. Rechtstreeksheid van contact is onmogelijk, met de inlanders niet, met de superieuren of ondergeschikten niet. Met het eiland zelf ten slotte niet. De voorganger van de `ik' uit het openingsverhaal van De eilanden, `Groen', heeft zelfmoord gepleegd. Zijn directe superieur, Peereboom, pleegt zelfmoord. Behalve in dronkenschap heeft hij zich tegenover zijn mindere nooit uitgesproken en die niet tegenover hem. Zij lijden aan dezelfde isolatie en angsten. De `ik' zelf is aan het slot tegen de waanzin aan: ingesloten door het eeuwige groen, snakkend naar en dromend van licht en ruimte die in het noorden moeten liggen. `Oud, groen en altijd maar hetzelfde', zo duidt hij voor zichzelf de Tijd aan.
De hoofdfiguur van het verhaal `Het moeras', Naman, woont op een eiland op het eiland en in dat onvergetelijke verhaal wordt aan tafel tegen een afwezige derde gesproken, voor haar is ook gedekt, waardoor de `ik' een even afwezige figuur wordt, in een werkelijkheid die helemaal schijnvertoning is geworden. Het schijnkarakter van de werkelijkheid en niet het minst van de taal, de hoofdfiguur van de roman De vergaderzaal zal eraan ten onder gaan. Wie eenmaal de mensen om zich heen in een beleefdheidsgevecht ziet gewikkeld, is verloren, want het spel als enige redding is voor hem onmogelijk geworden.

Toen de namen werden genoemd, bleek het hoofdeiland Madoera te zijn. Op dat betrekkelijk kleine eiland, dat op de kaart een stiefkind van Java lijkt, was Alberts vanaf november 1939 tot maart 1942 bestuursambtenaar, in de rang van de beginneling: controleur eerste klasse. Het gedwongen einde van zijn verblijf is beschreven in de laatste regels van het elfde hoofdstuk van Namen noemen. Alle Europeanen worden door de Japanners op de boot gezet, naar Soerabaja toe. Met de pont van hun vertrek zijn drie regenten aangekomen: zij zagen `hun Europese collega's als een stelletje gevangenisboeven op een rijtje staan'. Een regent begint te huilen, de ander liep de rij langs, zijn hoed afnemend. `Toen stapten ze alle drie Madoera weer binnen en wij werden naar de pont gebracht.' Dat is een magistrale weergave van wat een definitieve scheiding is, het einde van een tijdperk ook. Vooral dat `binnenstappen' van Madoera vind ik schitterend: ze verdwijnen zoals je alleen op een eiland kunt verdwijnen, je laat het vasteland achter je. Je bent alleen. Thuis. Alberts zal Madoera niet meer terugzien.

Het is maar een half uur varen van Soerabaja naar de zuidwestpunt van Madoera. Ik ga erheen uit respect voor Alberts - die moet daar zijn wereldbeeld hebben gevormd of bevestigd hebben gekregen, in het laatste geval kwam hij er thuis - en toch ook in de hoop van enige herkenning van wat ik uit De eilanden ken. Een dwaze gedachte natuurlijk, want ik kom vijfenvijftig jaar na Alberts aan. Een half uur varen blijkt een halve eeuw in afstand te betekenen. Ik stap Madoera binnen, een andere wereld. Op de boot waren wij de enige Europeanen; we zullen dat de rest van de dag op het eiland blijven. Vreemdelingen. Het eiland heeft zich geïsoleerd, zeer zelfbewust en hardnekkig - alle pogingen tot het bouwen van een brug vanuit Soerabaja worden vanuit Madoera geboycot. Men wil zichzelf blijven. En dat lijkt ook: in een andere tijd.
Op de kaart heb ik al gezien dat Sumenep, Alberts' standplaats in de gegeven tijd onbereikbaar is: het ligt in het oosten van het eiland. (Zijn eerste reis erheen, met een autobus, staat prachtig en geestig beschreven in Namen noemen.) Wij rijden eerst naar het noorden, naar Bangkalan, waar Alberts de beslissende dagen van de oorlog en de overgave meemaakte. Het stadje maakt de indruk altijd een noodstadje te zijn gebleven. De weg erheen is eentonig en die eentonigheid zal de rest van de dag, als wij langs de noordkust rijden, aanhouden. De asembomen rijen zich aaneen, groeien boven de weg in elkaar, maken een groene tunnel; van links en rechts komt het groen, altijd groen, altijd hetzelfde. De drukte langs de wegen als op Java, ontbreekt helemaal. Groen en stil en steeds hetzelfde, soms, tegen een lichte verhoging eentonige islamitische kerkhoven, waar de doden aan stilte, gelijkheid en vergetelheid zijn prijsgegeven. De uren dat wij rijden beginnen monotoon te worden, er is alleen het groen. Misschien is dat het hele eiland wel zo. Soms breekt het groen even en doet zich in de verte de zee vermoeden, de ruimte. Maar de bochten spelen hun verraderlijk spel. De zee houdt zich onzichtbaar. Thuis zou ik over een tocht op een ander eiland, beschreven in Namen noemen, lezen: `We waren al lang vergeten, waarom we op toernee waren gegaan. We reden voort langs de rand van de wereld en we waren tevreden met die rand en met ons zelf.' Zo was het.
Na uren groen, begin ik het vreemdelingschap van de `ik' en van Peereboom enigszins te begrijpen. Er lijkt hier nooit iets te gebeuren. Dit eiland heeft genoeg aan zichzelf, sluit zich op in zijn groen en houdt iedereen daarbuiten. En voor de bewoners lijkt hetzelfde te gelden. Op de kleine markt waar wij stoppen, zijn wij bijna een bezienswaardigheid. En als ik bij gebrek aan taal voortdurend buig naar de bij hun koopwaar gehurkten, denk ik even aan de beleefdheidswedstrijd. Er wordt licht teruggebogen, gelachen - het lijkt op een ritueel. We kunnen elkaar niets meedelen dan wat vormelijkheid.
Maar moskeeën zijn er talrijk. Madoera is streng in de leer van de Islam. Als wij even stoppen bij een moskee in aanbouw, komt men meteen met een soort collectezak op ons af, want God vraagt altijd meer ruimte dan zijn gelovigen kunnen bekostigen. Onze chauffeur raakt even in gesprek met een van de mannen. En met onze vragen ertussendoor ontstaat een gesprek van de soort die Alberts meesterlijk beschreven heeft in Namen noemen: `De patih zei iets tegen de vorst en de vorst wenkte de bediende en de bediende zei iets tegen de vorst en de vorst iets tegen de patih en de patih zei: De oogst was goed.' Hier wordt ook de essentie van de conversatie, als op veel plaatsen in De eilanden gevoerd, weergegeven, want wat is dat geëtiquetteerde spreken anders dan het vertolken van bijna niets. Bijna alle figuren bij Alberts lijken te spreken of zij zichzelf tolken. Hoe kan het anders als de ander een vreemdeling is.

Ineens is er een zijweg. En die leidt naar de zee. We zijn even de groene wereld uit. De Java-zee is heel kalm en blijkt lauw. Er is niemand. We lopen naar het noorden, daar liggen in prachtig fel blauw netten te drogen. In de verte zie ik het overvolle haventje van een vissersplaatsje en midden op zee ligt een enkel scheepje te slapen. De zee heeft dus niets te doen. Maar dan zie ik ineens in de verte twee jongemannen het strand opkomen. Aan een stok hangen twee manden. En die vullen zij met zand. Wat gebogen lopen zij terug, zwijgend, ritueel bijna. Het zand is bouwmateriaal voor de moskee, zoals ons later blijkt. Misschien gaan zij wel de hele dag op en neer. Allah is groot maar het strand is eindeloos.

We moeten dezelfde weg terugnemen, want de wegen hebben zich aangepast aan het land: ze kennen geen variatie of verrassingen. Op de ontelbare groene sawahs wordt nog altijd gewerkt met de traagheid van eeuwen, de doden berusten, de bomen houden zich stil, de markt is verlaten. Maar daar is ineens een Coca Cola-wagen op de weg. En ik krijg iets als een cultuurschok. Wij moeten inhouden en staan voor een wat vervallen huis. Ineens zie ik, dat dezelfde jongen in de voorgalerij staat als een aantal uren geleden. Hij kijkt naar links en naar rechts de weg af. Er zal niets gebeuren. Hij woont op een eiland, geïsoleerd. Nu loopt hij naar een jongen die voor een ander huis staat. Zij spreken wat. Over niets denk ik.
Als we de pont opstappen, stappen we van het eiland af. Na een traag half uur zijn we weer in Soerabaja, het vasteland. Het eiland ligt in de verte, onbereikbaar nu, vreemder dan ooit. Ik heb mijn pelgrimstocht naar de eilanden volbracht. En er mag daar op Madoera veel zijn veranderd, al zou ik niet weten wat, de geest is dezelfde gebleven. En het groen is niet veranderd. En ik weet, dat ik er niet hoor. En ik weet zeker dat daarginds nog altijd al of niet blanke kluizenaars wonen, teruggetrokken op een eiland op dat grote eiland, zichzelf een eiland wetend. `Iedereen is hier altijd weer weg', zullen zij misschien met de `ik' uit `Het moeras' roepen.
Twee jaar na De eilanden publiceerde Alberts De bomen, een kleine roman die voor het grootste deel in Apeldoorn speelt. De daarin door de hoofdfiguur gezochte veiligheid van het bos is mij altijd zeer vertrouwd geweest. Het groen lijkt hier de beschutting geworden, de plaats voor een gelukkige isolatie. Pas achttien jaar later verscheen de derde roman, De vergaderzaal. En daarin is voor mijn gevoel de wereld van De eilanden weer terug. Eilanden kunnen ook op kantoren en midden in de stad liggen. De gebeurtenissen verlopen er even schokkend als in de verhalen. Tussen twee stilten is het altijd maar even luid bij Alberts. Dat geldt voor het verhaalgebeuren, voor de dialogen, voor zijn stijl. Misschien lees ik hem wel juist voor de beleving van die stilten. En bewonder ik hem daarom. Ik hoop dat de uitreiking van de P.C. Hooftprijs aan hem, vanmidddag in Den Haag, even abrupt zal verlopen. Het mag ook stil zijn. Dan zal ik even aan Madoera, dat groene paradijs, denken, dat de schrijver Alberts herschapen heeft tot de wereld waarin wij moeten leven en waarin we met etiquette de schijn ophouden dat we elkaar begrijpen. En zo dat bijna hoogste in het bestaan, de humor scheppen. Want Alberts is zonder twijfel een der meest humoristische Nederlandse auteurs van na de oorlog. Lees het verschrikkelijke verhaal over het opgraven en verbranden van een Japanse piloot in Namen noemen. En hoe humoristisch zijn al die herhalingen in de dialogen. `Het was eigenlijk een plechtig ogenblik', schrijft Alberts aan het einde van Namen noemen, als hij bij terugkomst in Nederland door de brekende wolken onder zich een groot groen stuk Nederland ziet liggen. `En ik kon mijn lachen wel houden', sluit hij af. Hier staat de hele essentie van humor verwoord.
Ik hoop dat er vanmiddag veel gebogen wordt, uit echt respect voor een groot schrijver, die meer dan het beleefde `Na U' van velen verdient.

 


 

Zie ook Kees Fens - Doorluchtig glas : vijftig jaar P.C. Hooft-prijs

 

Laatste wijziging: 31.05.2015