|
de Volkskrant 6 maart 1992 (Kunst & cultuur, p. 1)
Op 27 december 1949 luidde het carillon van het Paleis op de Dam, ten teken van de onafhankelijkheidsverklaring van Nederlands-Indië. Aan de Nederlandse heerschappij in de Oost kwam een eind, maar de emoties over het koloniale verleden, en vooral over de Japanse bezetters tijdens de Tweede Wereldoorlog, zijn nog allerminst tot bedaren gekomen. Rudy Kousbroek, een van de hoofdrolspelers in de polemiek, bundelde zijn opinies in een nieuw deel van zijn Anathema's. De schrijver A. Alberts, in 1939 adjunct-controleur op Madura en gedurende de oorlog op Java geïnterneerd, reageert op Kousbroeks Het Oostindisch kampsyndroom en vindt `dat iedereen over zijn eigen kamp moet schrijven, of niet'.
Een eeuw verder, een eeuw beter. Dat is een regel, waarvan lang niet iedereen de juistheid zal toegegeven, als men hem toepast op de menselijke samenleving en vooral op de beschrijving van wat er met die maatschappij is gebeurd. De geschiedschrijving wordt overzichtelijk naarmate de gebeurtenissen op een verdere afstand in de tijd komen te liggen.
De bronnen worden gevormd door dagboeken, brieven, vertelde herinneringen, al of niet geschreven commentaren. Onder de schrijvers van laatstgenoemde categorie neemt Rudy Kousbroek al sinds jaren een vooraanstaande plaats in. Wat hij over zijn geboorteland heeft te zeggen gehad, is door hem - naar ik meen vrijwel volledig - bijeengebracht in zijn pas verschenen boek Het Oostindisch kampsyndroom.
Het kamp is hier niet in de eerste plaats het Japanse interneringskamp, hoewel het er natuurlijk op een aantal plaatsen in voorkomt. Het kamp is een wereld van gevoelens, belevenissen, herinneringen, met alle daaraan verbonden belevenissen, herinneringen en irritaties. De schrijver komt het voortdurend tegen. Hij staat soms lijfelijk voor de omheining en hij kan niet naar binnen. Hij staat erachter en hij kan er niet uit. Hij wordt gedreven door de liefde voor zijn geboorteland, maar dat land bestaat niet meer. Het is weg... Daarbinnen en daarbuiten zit hij in een kamp. Met het syndroom.
Wat niet verloren ging, dat is zijn kennis van en zijn begrip voor zijn ongewilde gevangenschap en van zijn ongewilde bevrijding uit zijn geboorteland. Op dit terrein zal de geschiedschrijver naderhand met dankbaarheid werk kunnen doen.
Het verdwijnen van Nederlandsch-Indië. We weten plaats, datum en uur: het Paleis op de Dam, 27 december 1949, vroeg in een donkere avond. Een van mijn collega's aan de krant heeft daarvan een impressie gegeven. Hoorbaar was het carillon, dat het Wilhelmus en het Indonesia Raja speelde - ik weet niet meer in welke volgorde, maar onze beleefdheid zal aan Indonesië wel geen voorrang hebben gegeven. Zichtbaar was er niets, behalve wat mensen op straat, die haastig, zonder op te kijken op weg naar huis of naar iets anders waren. Kortom, een historische gebeurtenis: een kolonie werd soeverein. Maar niemand vond het belangrijk genoeg om stil te staan en naar boven te kijken, naar de koepel en het carillon. Ze zullen het wel te donker hebben gevonden.
Naar achteren kijken deden ze helemaal niet. En waarom ook? Ze hoefden heus geen afscheidstranen weg te slikken. Ze hadden geen belangstrelling en wanneer ze er al over nadachten, dan was het in de meeste gevallen: Dat gedonder, daar zijn we nu vanaf. Vrijwel niemand was echt ooit onder de indruk geweest van de tekst op een verkiezingsaffiche: Hebt u er ook genoeg van? Een uitzondering werd helaas bedacht door de regering in Den Haag, die kans zag na afloop nog ruim tien jaar de dekolonisatie te verpesten door ruzie te maken over Nederlands Nieuw-Guinea. Het slot had dus fraaier kunnen zijn, maar daar zag politiek Nederland geen kans toe.
Had Nederland als volk het beter kunnen doen? Het eerlijke antwoord op deze vraag moet zijn: Nee; want het was de Nederlanders in Nederland nooit geleerd. Maar draagt een mondig volk dan niet zelf de schuld van zo'n gebrek? Ja, in zoverre dat volk de schuld draagt van alles wat zijn regering doet.
Toch kan een enkele maal zo'n schuld - in dit geval het gebrek aan belangstelling voor wat daarginds, in de kolonie gebeurt - een aandoenlijk gevolg hebben. Ik zal zo dadelijk doorgaan met de rest van Kousbroeks belevenissen uit eigen ervaring en uit de door hem gelezen stukken, maar ik maak hier een uitzondering voor het hoofdstuk `Water van de maan'.
Het stuk ontleent zijn titel aan een mededeling van een Indonesisch ambtenaar uit de Molukken. Hij had in 1906 een bezoek gebracht aan Nederland en hij kwam daar uiteraard in veelvuldig contact met Nederlanders, te weten het overgrote deel van de bevolking dat nooit enig contact met Indië had gehad. De Indonesische ambtenaar schrijft na afloop van zijn bezoek: `Ik heb altijd respect voor de Hollanders gehad, maar als de Hollanders in Indië waren, zoals zij in Holland zijn, dan zou ik voor hen desnoods water van de maan willen gaan halen.'
Een ontroerend mooi beeld, maar de weergegeven situatie - een vriendelijke behulpzame Nederlander tegenover een buitenlander en nog beleefd ook - is en was niet zo'n uitzonderlijke situatie. Kousbroek schrijft haar toe aan het ontbreken van discriminatie. Dat is wel zo - dat was het in elk geval in 1906 - maar de verklaring is niet volledig. Er kwam, zeker in die tijd, nog iets bij. Indië was voor de gemiddelde Nederlander terra incognita. En dan is gemiddeld nog te zacht uitgedrukt. Tachtig procent van ongeïnteresseerden is volgens mij aan de lage kant geschat. Tot in de Kamers der Staten-Generaal toe, waar ze in de jaren dertig nog zaten te lachen om een volkomen uit zijn verband gerukt incident, waarmee de geachte spreker wilde aantonen dat de bevolking daarginds nog zo ver niet was. Met dit `nog niet zover zijn' werd natuurlijk bedoeld het in staat zijn van de Indonesiër tot een eigen volksbestaan zonder leiding en zelfs zonder adviezen van buitenaf, van Den Haag.
Wat stom van de Nederlanders, dit gebrek aan belangstelling? Nee. Het was niet stom; het was eigenbelang en nog welbegrepen ook. Tot aan de grondwetsherziening van 1922 heeft men in dat stuk altijd gesproken van koloniën en bezittingen. In laastgenoemd jaar voelde men, dat de ouderwets geworden benaming niet meer kon en de moderne nog niet ging en zo kwam men, naar het behoort, op een eufemisme: Nederlandsch-Indië. Deze constitutionele erkenning bracht ons niet veel verder... Wel iets: in de bijpassende vernieuwde wetgeving verdween voor goed de term `wingewest'. (Voor de minder goede verstaander: wingewest is niet een gewest dat men heeft overwonnen of gewonnen, maar een land waaruit winst wordt gehaald.)
Indië is nooit een deel van Nederland geweest, nooit een deel van het Rijk, zoals het in de Grondwet wel is genoemd. `De Grondwet is alleen voor het Rijk in Europa verbindende, voor zover niet het tegendeel daaruit blijkt. Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld.' Nou, dat werd dan ook alleen maar bedoeld.
Waarom die Nederlandse onverschilligheid jegens Indië? Eerst en vooral: het was geen aangeboren, maar aangekweekte onverschilligheid. De Nederlandse staat had Indië overgenomen uit de failliete boedel van de Verenigde Oostindische Compagnie en de term bezitting was in die tijd dus zeer wel toepasbaar. En dat zelfde boedelonderdeel moest voor de nieuwe eigenaar een winstgevend object worden. Daartoe moest aan een allerbelangrijkste voorwaarde worden voldaan: rust in het land. Vooral geen wrijving tussen overheersten en overheersers. Ons zo weinig mogelijk bemoeien met de inheemse bevolking. Het bestuur zoveel mogelijk overlaten aan hun eigen hoofden. Dit beginsel lag aan de basis van ons systeem. Een systeem dat winst moest opleveren.
Dat gebeurde pas nadat de Nederlandse regering het goede stelsel had ontdekt: het Cultuurstelsel. Dit was een deels fiscaal, deels agrarisch staatsmonopolie dat ik hier verder buiten bespreking zal laten, want in Kousbroeks boek komt het niet of nauwelijks voor. Ik heb het alleen maar genoemd vanwege de agrarische politiek, die op het Cultuurstelsel is gevolgd en die op haar beurt Deli heeft veroorzaakt. Deli, zijn geboorteland.
Het land Deli zal in Kousbroeks tijd wel net zo mooi zijn geweest als bijna elke streek, elk eiland in Indonesië. Het was een vorstendom, in ambtelijke taal zelfbesturend, zoals er een paar honderd over de hele archipel verspreid lagen. Vergeleken met het direct bestuurde overgrote en zeer dichtbevolkte deel van Java was Deli met de aangrenzende sultanaten Serdang en Langkat zeer bosrijk en dan ook zeer dun bevolkt. In het midden van de vorige eeuw lag het gebied er tamelijk verlaten bij. De vorsten daarginds mochten geen oorlog verklaren aan buitenlandse mogendheden, daar ook geen betrekkingen mee onderhouden en geen binnenlandse onlusten toestaan of veroorzaken. Voor de rest konden ze zo ongeveer hun gang gaan. Met Batavia (de gouverneur-generaal) hadden ze weinig te maken; met Den Haag eigenlijk niets.
Dit ging veranderen. De aanval op het Cultuurstelsel begon onder het vaandel van de Vrije Arbeid. De Javaanse boer mocht niet langer worden gedwongen tot het planten van gewassen, waarvan de eigenlijke opbrengst naar 's staats schatkist ging. Krachtens de zogenaamde Cultuurwet ( de Agrarische wet van 1870) werd een aantal rechten van Javaanse boeren op de grond vastgelegd en beschermd, terwijl het voor Europese ondernemers mogelijk werd gemaakt zogenaamde woeste gronden in erfpacht te krijgen en ze te ontginnen tot grote landbouwondernemingen.
Zulke ondernemingen kwamen weliswaar op het voor Nederlanders meer vertrouwde Java tot stand, maar in veel grotere mate op Sumatra en wel in het zo even genoemde sultanaat Deli; in bestuurstermen genoemd Sumatra's Oost Kust (SOK). De keuze zal ongetwijfeld bepaald zijn door de vruchtbaarheid van het land, de ligging aan Straat Malakka (een van de belangrijkste zeeroutes in het Oosten) en door de aan- of liever afwezigheid van zanikende en door het Bestuur gesteunde Sumatraanse boeren. En juist die afwezigheid had de Europese ondernemers in spe tot nadenken moeten brengen - maar daar schijnen ze niet toe in staat te zijn geweest.
Het hele eiland Java - ik ken van de onderscheiden gedeelten geen cijfers - heeft een gemiddelde bevolkingsdichtheid van 500 inwoners per vierkante kilometer. In Sumatra is het dienovereenkomstige cijfer 44; en Deli stak daar volstrekt niet bovenuit. Er was daar dus een voorspelbaar gebrek aan arbeidskrachten. Arbeidskrachten die bitter hard nodig waren voor de ontginning en het agrarisch in gebruik stellen van enorme oppervlakten oerwoud. Maar de openlegging van Deli ging door. En het werd nog heroïsch genoemd ook.
Ik kan me voorstellen dat iemand van zo'n ontginning als spektakel diep onder de indruk komt. Kousbroek heeft het als kind gezien, maar omdat hij dat toen natuurlijk nog niet kon beschrijven, heeft hij het verhaal van iemand die het wel kon en zelfs heel goed; M.H. Szekely-Lulofs in haar roman Rubber:
`Meesters had deze ochtend voor de eerste keer de brand laten steken in het gekapte woud. Het vuur had verschrikkelijk om zich heen gewoed: in deze ene dag waren de dwars over elkaar gevallen reuzenstammen opgebrand tot enkele nog nasmeulende zwarte stompen. Troosteloos was de aanblik van dit land: Waar de zware bomen waren omgestort, hadden zij de grond omgewoeld, diepe kuilen gemaakt. Deze gehavende bodem was nu met as en roet besmeurd. Rokende, smeulende, zwart-aangebrande stronken lagen daar overal verspreid. En tussen deze verwoesting stond, hoog en rechtop, een enkele reusachtige stam, die te groot was geweest om gekapt te kunnen worden, nu deerniswekkend beroofd van kroon en takken...'
Ja... en wat dan. Dan moest de rotzooi worden opgeruimd, de bodem geëgaliseerd. Er moest geplant en geoogst en afgevoerd worden. En vrijwel alles door middel van handenarbeid. Waar vandaan, die handen? Twee mogelijkheden, twee reservoirs. Het Chinese koelieoverschot op het tegenover liggende Malakka en Java, waar, door het geleidelijk afschaffen van het Cultuurstelsel, een arbeidsoverschot dreigde. Dat dacht de regering tenminste, maar het is niet onmogelijk dat ze deed alsof, vooral toen de ondernemers in Deli aandrongen op de mogelijkheid van het werven van arbeiders op Java.
Pogingen om Javanen van hun eiland te krijgen, zijn in de koloniale tijd tot aan het einde toe bijna programmatisch gedaan en vrijwel steeds mislukt. Men noemde dat, meen ik, rekolonisatieprojecten. Onder welke naam dan ook, het ging bijna altijd mis. De boer bleef liever in zijn eigen streek, ook al had hij het in die streek arm. En wie wil beweren dat andere boeren in andere landen niet gebukt gaan - of overeind worden gehouden - door soortgelijke gevoelens?
Maar de aanvoer van Javaanse arbeidskrachten naar Deli mocht niet mislukken. Het meest voor de hand liggende argument van de wervers, de ronselaars, zal ongetwijfeld het ruime voorschot zijn geweest, altijd al een belangrijk element in de verhouding tussen werkgever en werknemer op Java.
De wervers hebben daar met de geldbuidel van hun opdrachtgever gerammeld en de Javaanse arbeiders - naar Ceylons-Engels van Malakka overgewaaid taalgebruik - voortaan koelies genoemd, kwamen in groten getale naar Deli, waar het hun in groten getale niet beviel. Het was hun eigen land niet en ze moesten - letterlijk gedwongen - veel te hard werken. Gevolgen? Een steeds slechter wordende arbeidsverhouding en de Poenale Sanctie, die de werkgevers in staat stelt de weglopers terug te halen en te straffen om recidive te bemoeilijken. Een toch al beroerd werkklimaat wordt daardoor alleen maar beroerder en de werkgeverspartij in het conflict toont zich steeds meer van zijn grofste kant.
Was er dan geen Europees bestuur, dat toezicht hield? Ja. Een assistent-resident en twee, misschien drie controleurs in een gebied, bijna zo groot als Nederland. Die paar ambtenaren hoorden natuurlijk het een en ander en ze wilden ook wel iets doen. Kousbroek haalt een schrijver aan uit 1903, Mr J. van den Broek, De millioenen uit Deli.Wat die over de wantoestanden vertelde, drong door tot Batavia en had daar, naar Indische maatstaven, grote gevolgen: een opdracht van de gouverneur-generaal aan de officier Rhemrev tot het `instellen van een administratief onderzoek naar [...] de beweerde mishandelingen en onwettige gevangennemingen...'.
Over het parlementaire lot van dit rapport-Rhemrev geeft Kousbroek duidelijke inlichtingen. De meest schrijnende zin uit zijn verhaal vond ik deze: `...wat vooral machteloze woede opwekt is het beeld van de minister die in het parlement vrolijk de sprekers uitlachte, die Van den Brand (de schrijver van het boek, dat de aanleiding was geweest) citeerden en heel goed wist dat het in werkelijkheid nog veel erger was.'
Dat was dan Deli.
De van hogerhand voorgeschreven afstandelijkheid jegens de inheemse bevolking is een kenmerk, een richtlijn geweest van ons koloniaal beleid. Goed of verkeerd, maar het heeft gevolgen gehad voor ons taalverkeer met de bevolking van het land. Dat verkeer was redelijk, maar het hield niet over. We kenden over het algemeen voldoende Maleis om ons verstaanbaar te maken, om te bereiken wat we wilden. Werkelijke gesprekken tussen Indonesiërs en Nederlanders kwamen weinig voor, tenzij de Indonesiërs Nederlands spraken en met ons wilden converseren. Buiten de grote centra als Batavia, Soerabaja, Medan en nog een paar andere plaatsen gaf dat niet de minste moeite. Het was een verkeer tussen vooral ambtelijke autoriteiten. De Indonesiërs spraken over het algemeen onze taal voortreffelijk en de Nederlanders raakten op de duur hun streekaccent kwijt, hun Amsterdams, Rotterdams, Brabants of wat dan ook. Er ontstond - maar nogmaals: dat gold alleen voor de provincie - een soort uniforme taalklank. Dit geldt overigens niet voor de Indo-Europese taal en haar dialecten. In het prachtige hoofdstuk over Tjalie Robinson, `Lief Java', wordt geschreven over een taal waarvan Kousbroek vreest dat ze verloren zal gaan. Ik vrees dat hij gelijk zal krijgen.
Dat heeft hij al gekregen ten aanzien van een andere grief: het onderwijs, of liever het gebrek aan scholen, want wat er aan onderwijs werd gegeven, was goed. Maar veel en veel, ontstellend veel te weinig.
Dat zou een verloren kans voor het Nederlands zijn geweest en dus voor een hechtere band tussen Indonesië en Nederland, maar eerlijk gezegd, ik heb daar nooit erg in geloofd. Stel het onmogelijke. Stel, dat daar op dit ogenblik een volk van meer dan honderd miljoen het Nederlands als zijn voertaal voor het verkeer met het buitenland had kunnen gebruiken. Wat zouden ze doen? Toch zeker zo gauw mogelijk Engels leren? Niet omdat het Nederlands de taal der voormalige onderdrukkers zou zijn. De mensen daarginds lijken mij niet erg rancuneus, eerder praktisch.
En het Frans? In voormalige Franse koloniën is inderdaad heel wat Frans als voertaal blijven bestaan. Het zal wel aan meer scholen in Indo-China hebben gelegen, maar dat kan niet de hele verklaring zijn. Ik heb indertijd - vóór 1940 - een paar jaar doorgebracht op het Franse ministerie van koloniën in Parijs en het voornaamste dat ik daar opmerkte was: Franse koloniale ambtenaren - dus te vergelijken met ons Binnenlands Bestuur - hadden aan niets meer het land dan aan de terugkeer naar hun standplaats in Azië. Om het anders te zeggen: Fransen waren helemaal geen geboren koloniehouders. Ze spraken veel over La France des cinq parties du monde, maar ze bleven liever thuis. Hoe niettemin hun taal in hun koloniën veel beter behouden is gebleven, ik weet het niet. Het zal wel aan de taal zelf hebben gelegen.
Een aantal stukken in het boek van Kousbroek gaat over de internering in Japanse kampen. Ik ben nog altijd van mening, dat iedereen over zijn eigen kamp moet schrijven of niet. Ik wil één opmerking maken over het Aziatische aspect. Een deel, waarschijnlijk een groot deel van het trauma, is blijkbaar veroorzaakt door het gevoel vernederd te zijn door Aziaten. Ik heb me, tot jaren later toe, intens verdrietig gevoeld als ik hoorde dat goede collega's van mij door de Kempetai, de Japanse SD, waren vermoord. Als ik erbij was geweest en ik had het overleefd, dan zou ik daar zeker een trauma aan overgehouden hebben. Maar de honger? Nee. Die paar pakken slaag? Nee. De buigingen voor Aziaten? Nee. En, voor wat het waard is: de Japanse inwoners van Indië zijn al aan het eind van de vorige eeuw gelijkgesteld met Europeanen. Nog vóór de Russisch-Japanse oorlog.
Het trauma waarover Kousbroek schrijft, is een trauma van afgebroken wegen, van onbereikbaarheid, van de liefde tussen mens en zijn geboorteland. Maar er is geen uitzicht op vervulling.
Si conden bi malcander niet comen,
Het water was veel te diep
Rudy Kousbroek: Het Oostindisch kampsyndroom. Anathema's 6. Meulenhoff, ƒ49,50.
Laatste wijziging: 03.06.2015