Vrij Nederland, 9 december 1961
AAN zijn nieuwe boek, ‘De eerste etappe’ (uitg. Querido), heeft Friedericy de vorm gegeven van een aantal korte en langere brieven, waarin een jong bestuursambtenaar - hij is bij zijn vertrek uit Nederland nog geen tweeëntwintig - aan zijn ouders in Brabant over zijn leven en ervaringen in Zuid-Celebes vertelt. De brieven worden geschreven in de tijdsperiode van bijna zes jaar, gedateerd tussen 1 mei 1922 en 28 januari 1928. In zijn laatste brief, op zijn huwelijksreis geschreven, vertelt hij zijn ouders over zijn trouwdag en kondigt zijn terugkeer naar Holland tegen het einde van het jaar aan. De eerste etappe van zijn carrière heeft hij afgelegd.
Bij vergelijking van deze gegevens met Friedericy's eigen personalia vallen de overeenkomsten in plaats, tijd en beroep onmiddellijk op. Het vermoeden hier met een authentieke correspondentie te doen te hebben duikt even op, maar na enkele bladzijden maken toon en formulering, wat er staat, maar vooral wat er niet staat, duidelijk dat dit boekje wel een autobiografische oorsprong zal hebben, maar dat hier van originele brieven geen sprake is. Gepubliceerde brieven en dagboeken behoren tot de geschriften waarin de persoonlijkheid van de schrijver en zijn reacties op mensen en omstandigheden op de meest rechtstreekse wijze met de kleinst denkbare vermomming en verhulling worden overgebracht. Ze zijn een vorm van zich uitschrijven, die spontaan en natuurlijk zonder de omwegen langs plot en intrige, via de kortste verbinding van de rechte lijn zijn richting vindt. De lezer krijgt de gelegenheid onder de huid van de schrijver te kruipen, deel te hebben aan zijn affecties; de wereld, het leven en de mensen waartussen hij leeft, rechtstreeks door zijn ogen te zien.
Dit soort boeken geven het maximum aan persoonlijke inzet van de schrijver en het minimum aan komediantendom.
Bij Friedericy is veeleer het omgekeerde het geval. Dit boek is een boek over een groep mensen, ambtenaren en militairen, waaronder ondanks de persoonlijke tegenstellingen een sterke groepsbinding bestaat. Het draagt de opdracht ‘Voor mijn oude Celebesvrienden’, ondanks al deze gegevens. Een dergelijk boek kan niet anders dan verhullen, op straffe van een vriendschapsbreuk. Door de keuze van deze vorm, geen fictie waarin een en ander te arrangeren valt, maar de briefvorm met ook voor buitenstaanders duidelijk herkenbare autobiografische inslag, sneed de schrijver zich zelf de pas af, sterker nog, hij ontnam zich zelf de creatieve adem. Het resultaat is een boek dat wemelt van de mensen, zonder enige persoonlijkheid, twintig tot dertig verschillende lieden, waarvan de kleur van haar en ogen, de lengte en breedte vermeld worden, soms ook hun stem en gebaren en die ondanks al deze gegevens in de lezer geen enkel beeld achterlaten, omdat de schrijver met de adjectieven lief en aardig, gastvrij en een enkele maal zelfs schattig voor de vrouwen, vriendelijk, gezellig goedlachs, harde werker of voortreffelijk bestuursambtenaar voor de mannen, aanduidingen ontleend aan het beschaafde gezelschapsgesprek, niets kan overbrengen. Alle gevoel tegenover deze mensen, genegenheid en vriendschap, teleurstelling en afkeer, wordt in een verdunning opgediend, afgezwakt tot een correcte en nietszeggende gladheid.
AMBTELIJKE TAAL
ZONDERLING aandoend in brieven naar huis, gericht aan ouders die hij
tutoyeert - wat in zo'n veertig jaar geleden nog hoogst ongebruikelijk was en op een zeer vrije houding van zoon tot ouders duidt - is het formele ‘mijnheer’, wanneer de zoon over zijn nieuwe kennissenkring vertelt. Alleen zeer intieme vrienden van gelijke leeftijd en ongeveer gelijke rang worden met hun voornamen aangeduid, x, y en z worden altijd de heer X, de heer Y, de heer Z. Zijn chef, de assistent-resident O'Brien, bij wie hij een poos in huis woont en die hij zeer ‘waardeert’, blijft in alle situaties de heer O'Brien, ook als hij met een brede lach uit een auto stapt, wat volkomen onbedoeld bepaald komisch werkt. ‘Niet lang daarna was mijn chef, de assistent-resident van Makassar zo welwillend mij mee te nemen op tournee in de onderafdeling Maros,’ schrijft hij ergens, een zinnetje dat zo uit een ambtelijk rapport gelicht kon zijn. Het moet voor ouders toch heel wat zijn, een dergelijke toon te horen opklinken uit de intieme correspondentie van hun bloedeigen zoon. Men ontkomt dan ook niet aan de indruk, dat bij het schrijven van deze herinneringen aan de eerste etappe van zijn ambtelijke loopbaan, de sfeer van de toenmalige verhoudingen zo ging domineren, dat zij invloed kreeg op het taalgebruik van de auteur. Want behalve aan de ambtelijke taal ontleende terminologie treft men een woordkeus aan die grotendeels traditioneel is. Nietszeggende zinnetjes als ‘Ankie wachtte ons met een koele dronk in het controleurshuis’ en ‘we voegden ons bij het vrolijke gezelschap’ treft men al te veelvuldig aan. Brieven van een zoon naar huis hoeven toch niet per se in een traditionele taal geschreven te zijn om de schijn van authenticiteit te wekken. Er zijn vele bladzijden in dit boek die meer aan ambtelijke verslagen doen denken dan aan de correspondentie van een jonge man die zijn ouders van zijn bijzondere, kleurrijke indrukken en ervaringen in een vreemd landschap en onder een nog grotendeels in feodale verhoudingen levende bevolking vertelt.
In zijn eerste boek dat onder de titel ‘Bontorio, de laatste generaal’ bij Contact uitkwam, (een tweede herziene druk verscheen in 1958 bij Querido, de titel is dan ook herzien en luidt nu ‘De laatste generaal’) neigde zijn taal hier en daar naar een nogal literair woordgebruik - overigens begrijpelijk omdat hij daarmee de wonderlijke, kleurige en fel bewogen gebeurtenissen had te tekenen aan en rond het Bonese hof en de heroïsche strijd tegen de Nederlandse invasietroepen, die in 1906 leidde tot de val van het Bonese rijk.
In zijn tweede roman, die ‘De Raadsman’ heet en waarin verteld wordt van de vriendschap tussen een jong Hollands bestuursambtenaar en zijn veel oudere Makassaarse bestuursassistent, is dit taalgebruik veel soberder geworden, waarschijnlijk samenhangend met het onderwerp, misschien ook onder invloed van een veel algemener distantie van literaire taal. Ook dit boek moet op autobiografische gegevens zijn gebaseerd, de gebeurtenissen daarin verteld overlappen het laatste gedeelte van ‘De eerste etappe’. Het speelt zich af op dezelfde plaatsen, Soenggoeminasa, twaalf km ten zuiden van Makassar. Men herkent voor een deel dezelfde mensen, de ‘ik’ uit de brieven in de Toewan Petoro uit de Raadsman en vele figuren en bijfiguren meer op de achtergrond treft men in beide boeken aan. Maar wat een verschil in wijze van vertellen. Moord en steekpartijen komen in Zuid-Celebes zeer veel voor, ze behoren min of meer tot het oude cultuurpatroon. Er is de moord in de vorstelijke familie, wat men in onze verhoudingen overgebracht politieke moorden zou kunnen noemen, en de steekpartijen voorkomend in alle milieus, op feesten en bruiloften, omdat iemand door een of andere kleinigheid maloe, beschaamd, is geworden.
MOORDVERHAAL
IN beide boeken vindt men deze moord - of liever après-moordverhalen. In beide boeken wordt melding gemaakt van de eerste ervaring daarmee van een jong bestuursambtenaar, bij de inspectie van een hospitaal.
‘In een van de zalen had in elk van de 24 bedden een gewonde gelegen. Hoofden in verband, armen in verband, dijen in verband en borsten in verband. Hij had, in volle ernst, in het diepe binnenland van Celebes-zonder-spoorweg en zonder noemenswaard busverkeer gevraagd: ‘Is dit een verkeersongeluk?’ De assistent-resident en de controleur waren toen in lachen uitgebarsten en de controleur had uitgeroepen: ‘Die is goed! Een verkeersongeluk!’ Toen had hij zich tot de assistent-resident gewend en gezegd: ‘Een amokpartij in Oedjong Lamoeroe. Een bruiloft. Het feest was voorbij, iedereen was naar bed en toen liet een van de gasten een harde wind. Een andere gast begon te lachen, nog meer begonnen er te lachen. De man, die de wind gelaten had, werd maloe en in het stikdonker maakte hij amok. Acht doden en dit partijtje hier.’ De assistent had een rondgang langs de bedden gemaakt, begeleid door de militaire arts, de controleur en hem zelf en toen ernstig gezegd: ‘En hij had niet eens maloe hoeven te zijn want niemand wist wie die wind gelaten had.’
Is dit niet een verrukkelijk verhaal om naar je ouders thuis te schrijven? Dat gebeurt dan ook, maar in andere bewoordingen. ‘Een zaal lag vol met slacht- offers van een amokpartij. De man die amok gemaakt had, was op een bruiloft uitgelachen omdat hij een wind gelaten had. Gevolg: een aantal doden, enkele zwaar gewonden en de rest licht gewond. De amokmaker lag, zijn hoofd en schouder in het verband, broederlijk tussen zijn slachtoffers in en keek ons tussen de zwachtels door met een oog nieuwsgierig aan.’
Niet alleen kan men de levendigheid van het ene fragment met de gladheid en weinig-zeggendheid van het andere vergelijken en verscheidene van deze voorbeelden bijeenzoeken waarin ‘De eerste etappe’ ver beneden vroegere publikaties van Friedericy blijft, men kan er ook nog een andere conclusie uit trekken. De assistent-resident, die de verhelderende opmerking maakt, is dezelfde ‘heer O'Brien’, over wie de zoon in zijn brieven aan zijn ouders zich zo uitvoerig en waarderend uitlaat, zonder dat de lezers ook maar een ogenblik een beeld van hem krijgen. Dat hij heus wel een aardige vent geweest moet zijn, kunnen we uit die ene opmerking in ‘De raadsman’ concluderen, waarin zijn anonimiteit in het arrangement van het verhaal tegelijkertijd verborgen kon blijven en tot leven kamen, al is het dan maar voor dit ene korte ogenblik.
Op enkele plaatsen breekt de schrijver door de remmende briefvorm heen. Soms maar even, in een, in een halve bladzijde vertelde kostelijke anekdote, samen te brengen onder het hoofd ‘Bezoeken van Hoge Heren aan veraf gelegen Oorden’. Een enkele maal schiet de brief uit in een compleet kort verhaal, zoals dat over de Datoe van Tanete, of het Amerikaanse vlootbezoek aan Makassar en de korte maar kostelijke geschiedenis van de omgekeerde ‘soloro’.
BEB VUYK
(Friedericy ergerde zich aan de visie van Bep Vuyk op 'De eerste etappe'. Zie ook haar bespreking in het Nieuw Utrechts Dagblad. Een illustratie hiervan is te lezen in de brief van Friedericy aan H.A. Gomperts. - hj)
Laatste wijziging: 09.06.2015