Provinciale Zeeuwse Courant 20-9-1986
LETTERKUNDIGE KRONIEK
• hans warren
Onlangs werd A. Alberts vijfenzeventig jaar. In verschillende bladen werd hij ter gelegenheid van dat feit geïnterviewd, er verschenen aan hem gewijde artikelen en uitgeverij Van Oorschot liet een boekje óver Alberts en een boek vàn Alberts verschijnen.
Het is langzamerhand regel geworden zijn werk te karakteriseren met termen als 'helderheid', 'economie van middelen', 'zuinige precisie', 'ongewone zorgvuldigheid', 'grote suggestiviteit'. Wie Alberts' boeken gaat lezen zal zich al snel afvragen hoe deze praatjes in de wereld zijn gekomen.
Helderheid? Dan toch zeker de helderheid van een mistbank. Dat Alberts geheimen intact wil laten siert hem. In boeken als Maar geel en glanzend blijft het goud, Het zand voor de kust van Aveiro en De zilveren kogel is het mysterieuze echter verwaterd tot vaagheid. De diepere bedoelingen achter de slap vertelde avonturen zijn onduidelijk, de samenhang is slecht te duiden en zelfs de personages blijven schimmen.
Precisie? Dan toch de precisie van een bevende hand. Bewonderaars van Alberts mogen graag beweren dat hij heel lang werkt aan zijn weinig omvangrijke teksten. Bij lezing blijkt nogal eens dat de auteur nauwelijks over zijn woorden heeft nagedacht. Het slot van De zilveren kogel luidt: "En de heks verzette zich niet. Toen de volgende ochtend het hout op het plein voor het huis was gestapeld, liep ze voor haar bewakers uit naar het vuur, dat al begon te branden. Ze liep naar zijn warmte, naar zijn liefde, naar zijn rust".
De brandstapel laat Alberts al in vuur en vlam staan voor het slachtoffer de executieplaats heeft bereikt. Dat klopt niet: hoe zouden zo ooit de bewakers de heks vast kunnen binden, moesten ze zich ook flink verbranden?
Zo'n onzorgvuldig slot doet voor de lezer een boek licht in rook opgaan.
Zuinig met woorden? Ook dat is Alberts zelden. Overbodige uitweidingen zijn er in bijna al zijn boeken en zijn proza wemelt van woorden die niets betekenen als 'eigenlijk' en 'wel'. ln het boekje over Alberts getiteld Inleiding tot de kennis van A. Alberts worden alle vleiende typeringen weer eens herhaald. Een minimum aan woorden, een maximum aan zeggingskracht - daar komt alle lof op neer. Mij lijkt echter bij Alberts in het algemeen het omgekeerde waar. Het fraaie ritme van zijn proza wordt geprezen. Maar het is een pijnlijk teken aan de wand dat zowel in het stuk door Walter van de Laar over Alberts in het Kritisch Literatuur Lexicon als in de beschouwing van J. Bernlef in dit uitgaafje, als in de bijdrage van K. Schippers dit met precies hetzelfde voorbeeld uit De Eilanden kracht bijgezet moet worden.
Uitgever G.A. van Oorschot zelf opent de brochure over Alberts met een warme aanbeveling, Bernlef onderzocht de verteltrant van Alberts, Kees Fens verliest zich in wollige woorden en Schippers laat het voornamelijk bij gejuich. Men krijgt het boekje gratis bij Alberts' nieuwste werk Inleiding tot de kennis van de ambtenaar.
Het verschijnen van dit essay is perfect getimed, dat moet gezegd. Juist nu de opmerkingen van de minister van binnenlandse zaken over de vermeende geringe arbeidsproduktiviteit van het Nederlandse ambtenarencorps zoveel stof doen opwaaien, zullen velen deze verdediging van het ambtenarendom door Alberts willen lezen.
De ambtenaar is bij de burger weinig geliefd, het is een verschijnsel van alle landen en alle tijden. Het is vooral de verwarring van boodschapper en boodschap die de ambtenaar zo weinig geliefd maakt bij het volk. Hij is immers niet meer dan het instrument van de overheid, die bijvoorbeeld belasting wil innen. In een zich ontwikkelende staat verschijnen er als vanzelf ambtenaren op het toneel. Aanvankelijk zijn er weinig, ze verrichten hun taken efficiënt, billijkheid heeft voorrang boven de regel. Steevast ontwikkelt zich echter in de loop van de tijd een log, onoverzichtelijk en bureaucratisch apparaat. De ambtenaren raken verstrikt in de regels, ze lopen elkaar in de weg en van doelmatigheid is geen sprake meer. De burgers moeten zich schikken in eindeloos wachten, in het invullen van onbegrijpelijke formulieren, in het betalen van steekpenningen enzovoorts.
Ze raken verwonderd en geërgerd dat van eenvoudige taken ingewikkelde handelingen worden gemaakt.
In ons land valt het met het ambtenarendom verhoudingsgewijs nogal mee: het tempo van de ambtelijke werkzaamheden mag dikwijls verbijsterend langzaam zijn, aan de integriteit van onze ambtenaren hoeft zelden te worden getwijfeld. Er bestaat dan ook geen werkelijke haat jegens ambtenaren in Nederland, de talloze grappen die over hen de ronde doen hebben het karakter van goedmoedige spot.
Het is dan ook een raadsel hoe Alberts met overslaande stem tot de slotsom kan komen dat er in ons land een hetze tegen de ambtenaar wordt gevoerd en niet alleen van de zijde van de 'onderdanen' zoals hij de burgers denigrerend noemt, maar ook van de kant van de overheid. Hij vraagt zich af waar 'ze' mee bezig zijn en schrijft dan: "Met kritiek op de ambtenaar, tegenover wie ze tot voor betrekkelijk kort bijna onverschillig stonden, maar wel op de rand van irritatie. En nu schijnen de meeste overheden en onderdanen, hier in Nederland tenminste, over die rand te zijn gevallen. Geïrriteerd dus. Hun geprikkeldheid neemt de vorm aan van kritiek, soms scherpe kritiek, gevolgd door het voorstellen van tegen de ambtenaar te nemen maatregelen, geconcipieerd uit onbenul en gedragen door rancune" (7).
Tot zover Alberts en behalve van een minimale stilistische begaafdheid getuigt deze passage ook van een zeer beperkt oordelingsvermogen. De auteur vond het nodig de ambtenaar in bescherming te nemen - zelf heeft hij een uitgebreide ambtelijke loopbaan achter de rug. Een zorgvuldige formuleertrant heeft hij daar zoals gezegd niet aan overgehouden. Ambtenaren heten dingen "thuisgestuurd, ieder op zijn eigen departement" (35) te krijgen - ze werken blijkbaar niet alleen daar maar hebben er ook hun huis. Ander stijlbloempje: "Dit soort evenementen verliep al sinds de uitvinding van de fiets en waarschijnlijk nu nog (...)" (46). Iets wat nu gebeurt komt bij Alberts in de verleden tijd te staan. Het meest storend is de leutige toon die hij aanslaat. Verbindingen worden gelegd met opmerkingen als "Waarover praten zij, die zeven op het hek?" (33) als cement. Waarbij dan de kleuters en de kikkers kennelijk nog door elkaar zijn gegooid.
Rijk aan ideeën is deze Inleiding tot de kennis van de ambtenaar ook niet bepaald. Na wat weinig relevante en oppervlakkige historische opmerkingen komt hij met verschillende gulden regels voor de ambtenaar. Ze zijn genoegzaam bekend:
'Wiens brood men eet, diens woord men spreekt', 'Bevuil je eigen nest niet', 'Standvastig en bedaard'. Naar Alberts' oordeel dienen ambtenaren het overheidsbeleid te voeren en ze zouden dat op voortreffelijke wijze doen. De schrijver legt onmiskenbaar minachting voor de gekozen beleidvoerders en de kiezers aan de dag. Over het geval dat een minister niet bereid is zijn ambtenaren te volgen schrijft hij boosaardig: "Het kwaad is geschied. Dat kwaad is geleden in de frustratie van ambtenaren, die een heleboel intelligent werk hebben gedaan in het belang van de maatschappij en die nu beseffen, dat het allemaal voor niets is geweest, omdat hun minister, enkel of meervoud, door de knieën is gegaan" (43).
Het is nauwelijks nodig te onderstrepen hoe gevaarlijk deze en andere opvattingen van de auteur zijn. Ambtenaren mogen dan de olie in de machine van de overheid zijn, ze missen in een parlementaire democratie de bevoegdheid en de bekwaamheid om beslissingen te nemen. En dat moet zo blijven ook - als Alberts' betoog onder ambtenaren ook maar enige steun zou krijgen was er werkelijk aanleiding voor een hetze.
Het wordt uit het vervolg van dit tractaat steeds meer duidelijk dat Alberts een vijand is van politiek, democratie, inspraak. Zijn ideaal is zoiets als een dictatuur van ambtenaren te vestigen. Hij moppert voortdurend dat de 'onderdanen' nu 'het tijdperk van de bemoeizucht binnengemarcheerd' (58) zijn.
Het boek van Alberts telt vijf hoofdstukken. In het vierde hoofdstuk wordt ingegaan op de ambtelijke eigenaardigheden zoals beroepstrots, ambtelijke taal, de onderlinge solidariteit. In het slothoofdstuk vertelt hij herinneringen over zijn eigen loopbaan op willekeurige wijze en met de samenhang van los zand.
Nee, een overtuigend betoog is dit essay allerminst. Zelden werd zoveel onbenul en rancune met zoveel pretentie gebracht. Inleiding tot de kennis van de ambtenaar verraadt in elk geval weer eens hoe pover de ideeën, hoe armzalig de verbeeldingskracht, hoe onbeholpen de schrijfstijl van A. Alberts zijn. Voor onderdanen, overheden en ambtenaren is het lezen van zijn werk verspilde tijd.
A. Alberts: Inleiding tot de kennis van de ambtenaar; 128 pag.; ƒ23,50 + gratis het 40 pag. tellende Inleiding tot de kennis van A. Alberts. Van Oorschot, Amsterdam.
Laatste wijziging: 01.06.2015