A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

De Tijd - 22 februari 1980

 

De honden jagen niet meer

 

Het oeuvre van Alberts of de triomf van de zelfbeperking

 

Door Wam de Moor

 

   In het om zijn slordigheden terecht veelgesmade Lexicon van de moderne Nederlandse literatuur van J. van Geelen e.a. uit 1978 wordt bij de thans 69-jarige A. Alberts de titel De honden jagen niet meer vermeld als verschenen in 1977. De samenstellers van het Lexicon waren de werkelijkheid een paar jaar voor, want een boek met deze titel publiceerde Alberts pas in januari 1980. Om aan deze Bordes-achtige aaneenschakeling van misverstanden mee te doen, drukte Van Oorschot deze kleine roman in 1979, zie de titelpagina.
   De titel van het 77 bladzijden tellende verhaal kennen we al sinds 1975. Ruim een jaar na verschijning van De vergaderzaal in november 1974 hadden - in december 1975 - R. Nieuwenhuys en K. Schippers een gesprek met de auteur, waarin deze de roman aankondigde. Een eerste citaat, dat ik overneem uit het interessante artikel van K. Schippers in NRC Handelsblad van 11 januari l.l., is voor een deel toepasselijk op het eindresultaat dat nu voor ons ligt. Alberts zei: 'Honden, vroeger in de prehistorische tijd, die jaagden in kudden. En ik ben een van die honden, die zich uit de kudden heeft teruggetrokken en niet meer jaagt. Want je kunt niet in je eentje gaan jagen.'
   Die honden, ze zijn er inderdaad, op de eerste twee fascinerende bladzijden van het boek. In een kudde jagen zij noordwaarts. 'Ze deden dit waarschijnlijk uit verlangen naar een helderder licht, desnoods naar een helderder avondlicht.'

 

Mondjesmaat

 

    Zo'n interpretatie, boeiend, raadselachtig, is bij Alberts een zeldzaamheid. Wat Koolhaas bij volle bakken schenkt, geeft hij met mondjesmaat. Het effect is er niet minder om, integendeel, zo'n verklarende zin doet het lezersoog een ogenblik verstarren. De honden bereiken het heldere licht, van de lichte hemel en het glinsterend wateroppervlak. Maar eenmaal daar verontrust hen de aanblik van een donkere gestalte zozeer dat ze terugdeinzen. De achterste honden rennen het bos weer in. De rest ook? Helemaal duidelijk is dat niet. In elk geval: de honden verdwijnen, hun geblaf verstomt; ze keren niet meer terug in het verhaal. Want dat gaat over de donkere gestalte, een schip op zee, in het bijzonder de gezagvoerder en diens gezin.
   Blijkens het gesprek met Nieuwenhuys en Schippers had Alberts in 1975 het plan om de geschiedenis van zijn eigen leven te schrijven, inclusief zijn verblijf in Nederlands Oost-lndië als ambtenaar en zijn journalistieke periode bij De Groene. Maar niets van dat alles. Een zeemansgezin - een vader, een moeder, twee zoons, twee dochters - , wat familie eromheen, levend in de spanning van het uitvaren en thuiskomen van de gezagvoerder en later de oudste zoon. We volgen hen een flink aantal jaren in het klein bestek van Alberts' karige, doeltreffende woordenreeks.
   Dat begint met het besluit van de ouders dat de moeder en de oudste zoon, die totnutoe steeds meevoeren, voortaan aan de wal blijven. Ze nemen die beslissing op het ogenblik dat er nog een andere wijziging op handen is: voortaan maakt de rederij deel uit van een groter, ongrijpbaarder geheel, de Lloyd. Consequentie voor de familie: de onzekerheid over het vaartplan neemt toe en daarmee de zorgen over het lot van de beminde afwezige(n).

 

Onopvallend

 

   Het zijn onopvallende gebeurtenissen en opmerkingen waarin Alberts die zorgen voelbaar maakt. Op pag. 19 uit de moeder zich als zij zich afvraagt waarom mét de maatschappij ook de koers gewijzigd moest worden. "Waarom kon hij niet op het noorden blijven varen?" Het antwoord van haar zwager is nuchter: je man is nu eenmaal kundig en de vaart op het noorden is makkelijk. Maar de lezer zal zich herinneren dat ook de honden naar het noorden trokken, want daar was misschien 'een helderder licht' (p. 5).
   Alberts' grote kracht is zijn vermogen om alles wat niet essentieel is voor de spanning in het verhaal weg te laten, zonder dat hij ook maar ergens grote woorden overhoudt. Zo beschrijft hij in zes bladzijden de vierenhalve maand, dat de gezagvoerder op zijn eerste reis van huis is. Een halve bladzijde waarin het ritme waarin de vrouw met haar kinderen leeft, van dag tot dag, van de morgen tot de avond wordt aangegeven; een alinea waarin beschreven wordt hoe de oudste zoon naar de zeevaartschool gaat; een paar alinea's over het contact dat haar zwager met haar houdt; een bladzijde waarop de gezagvoerder zich per brief meldt; een halve bladzij voor haar pogingen hem te antwoorden; een hele waarin de vrouw van iemand van het kantoor iets meer te weten komt over de gang van zaken bij het afschepen van de koffie, enzovoorts Alles, weergegeven in een snel en toch rustig ritme van panoramisch en scenisch vertellen, en zo is het het hele verhaal door, dat, ook al telt het maar 77 bladzijden beslist meer is dan een novelle, een roman.

 

Concentratie

 

    In Alberts' andere romans valt diezelfde concentratie op. De behoedzame genegenheid van een kleine groep mensen, bedreigd van buitenaf, gaf hij al in De bomen (1953) aangrijpend gestalte. De personages in De honden jagen niet meer hebben zeker iets van degenen die in die eerste roman figureren, en dat is niet zo verwonderlijk.

 

Ironie

 

    Zo goed als in Alberts' debuutboek met verhalen, De eilanden (1952) en in meer memoires-achtige werken als Namen noemen (1962, in 1975 herdrukt als In en uit het paradijs getild) en De Franse slag (1963, in 1975 herdrukt onder de titel Aan Frankrijk uitgeleverd), heeft hij eigen ervaringen verwerkt in De bomen. Dat is een ontwikkelingsroman over kleine Aart die opgroeit in een huis aan een van de buitenste lanen van het dorp - net als de kinderen in het zeemanshuis, dat ook aan een weg terzijde van het gewoel staat. De intimiteit en de warmte tussen de gezinsleden in De bomen heeft mij zo'n vijfentwintig jaar geleden al getroffen als uitzonderlijk in onze literatuur. En nog ken ik weinig schrijvers die met zo weinig woorden zo veel effectiviteit weten op te roepen. De manier bijvoorbeeld waarop door de moeder en het zusje in De bomen gereageerd wordt op Aarts gewoonte om de theemuts op zijn hoofd te zetten, verraadt de volkomenheid van hun genegenheid.
   K. Schippers heeft veel gevoel voor Alberts' proza en hij heeft gelijk wanneer hij zegt dat we te maken hebben met een auteur zonder effectbejag ('geen openlijke humor of diepte suggererende paradoxen, nauwelijks beeldspraak, associaties, cynisme of satire'). Maar dat de ironie nagenoeg geheel zou ontbreken, lijkt me een volstrekt onjuiste constatering. Het wemelt juist in de beide romans rond het gezin met de vaak afwezige vader (De bomen en het nieuwe boek) van de typische ironie die op onderling vertrouwen gebaseerd is.
   In De bomen bijvoorbeeld deze scène. Aart op de slippen van zijn oom Matthias terug van de inspectie van de nieuwe tuin, aanstalten makend om met modderpoten de keuken binnen te stappen.
   'Ze liepen door de achterdeur het huis in.
   Och meneer, mijn keuken! riep Marie.
   Aart, trek je schoenen uit: zei oom Matthias. Hij trok de zijne ook uit en ze liepen onhoorbaar door de keuken en de gang naar de voorkamer.' (p. 13).

   De ironie zit voor mij in het feit dat het de volwassen oom is die zonder nadenken de keuken binnenstapt en de heimelijke reprimande van het meisje onmiddellijk op de jongen richt, zodat hijzelf bulten schot blijft. Maar zelfs in het verstoppen van ironie is Alberts een meester.

 

Nieuwe reders

 

    Ander voorbeeld, uit De honden jagen niet meer. Oom Age (is hij in feite dezelfde als oom Matthias uit de eerste roman?), de man die de achterblijvenden aan de wal zoveel steun biedt, ofschoon men van hem zegt dat hij er de kantjes vanaf loopt, laat zijn broer, de gezagvoerder, aan het hoofd van de tafel zitten, wanneer allen herenigd hun eerste maaltijd hebben. 'Die is dat zo gewend, zei hij tegen de kinderen.' Daarmee refererend aan captains dinner aan boord.
   Wat verderop op pag. 16 staat hoe de gezagvoerder bij de nieuwe reders van Lloyd komt, die ongetwijfeld in eerste instantie door hem als bedreigend voor zijn bestaan worden ervaren. Dan lezen we: 'Hij noemde zijn naam en hij werd voorgegaan, de trap op en aangediend. Er waren er twee. Ze schudden hem de hand en ze vroegen hem een stoel te nemen aan de ronde tafel bij een en de ramen die uitzicht gaven op de haven.' Dat zinnetje 'Er waren er twee' is dunkt mij dodelijk ironisch in zijn werking.
   In De honden jagen niet meer wordt het roman-karakter versterkt door uitbreiding van de personagereeks naar een vrouw en haar dochter die hun man en vader verloren hebben aan de zee en door de grootmoeder. Gevoelens van heimwee, melancholie en verlangen spelen door heel dat verhaal heen. Met name de moeder is een buitengewoon mooi getekende vrouw die haar verlangens steeds afweegt tegen alles wat ze meent te moeten doen, en eraan ondergeschikt maakt. Tijdens het verhaal verschuift ook de aandacht van het gezin van de een naar de ander, van de afwezige vader naar de opgroeiende en later trouwende oudste zoon, naar de grootouders, naar de vader weer en het bericht dat deze in nood verkeert.

 

Vraagteken

 

    Het slot vormt de climax. De kern ervan ligt in een uitspraak van de ervaren grootmoeder. Ze doet deze op het ogenblik dat het schip van de gezagvoerder is opgegeven en de man, ver in den vreemde, de laatste crisis van zijn zeemansleven doormaakt: hij wil niet meer de zee op. De grootmoeder haalt de woorden van haar vader aan: '..... elke keer als ze van daarginds terugkomen, hebben ze iets achtergelaten. Niet verloren, maar achtergelaten. En op het eind zijn ze niet zoveel meer dan een leeg mens, die zich alleen nog maar afvraagt wat er van hem nog achter die horizon bestaat.' (p 79)
   In het slot ontlaadt zich langzaam de onheilspellende spanning die door het verhaal voelbaar is gebleven. Heel de liefde van de moeder ligt in de laatste scène, wanneer zij, geschrokken door de stille aanwezigheid van haar ziek thuis gekomen man 'tastte naar zijn voeten om te voelen of die nog warm waren. Omdat ze wilde, dat hij nog leefde. Omdat ze van hem hield' (p. 81) Met dit vraagteken eindigt een van Alberts' mooiste verhalen, door de uitgever goed verzorgd.
   Alberts' oeuvre is de triomf van de zelfbeperking. Wanneer je zijn proza langzaam leest, rust je voortdurend uit. Zijn afstandelijkheid en zijn flegma domineren - soms iets te veel vind ik - in historisch boeiende geschiedenissen als De huzaren van Castricum (1973), De Hollanders komen ons vermoorden (1975) en Een koning die van geen nee wilde horen (1976). Ze werken ironiserend in zijn herinneringen aan zijn ambtenarenjaren in Frankrijk en Nederlands-Indië. Namen noemen en De Franse slag staan stilistisch en inhoudelijk tussen het historisch werk en proza als De eilanden, De bomen, De vergaderzaal, Haast hebben in september en het nieuwe boek. De bedwongen emotionaliteit van een belangrijk schrijver die zich terzijde opstelt van de actualiteit om het leven in zijn nooit ophoudende beweging te kieken.

 

A. Alberts: De honden jagen niet meer, uitg. G.A. van oorschot, Amsterdam, 84 pag.; ISBN 90 282 0479 0, prijs ƒ21,90.



 

Laatste wijziging: 01.06.2015