Leeuwarder Courant*, 16 november 1984
Dezer dagen verscheen bij uitgeverij Querido het Verzameld Werk van H. J. Friedericy, een naam die niet iedereen bekend in de oren zal klinken. Hij is de schrijver van vier boeken die in de nieuwe editie nog geen vierhonderd pagina's beslaan. Al het proza van Friedericy is geworteld in het landschap en de volken van zuidwest-Celebes, het gebied tussen Makassar (het huidige Ujung Pandan) en Watampone, de hoofdplaats van Bone. Acht jaar lang, van 1922 tot 1930, was Friedericy als bestuursambtenaar op Celebes werkzaam. Na een verloftijd van drie jaar in Nederland, tijdens welke hij promoveerde op een proefschrift over "De standen bij de Boegineezen en Makassaren", vervulde hij nog bestuursfuncties op Sumatra en Java. In de oorlog werd hij door de Japanners in kampen en gevangenissen opgesloten, en het was in deze periode dat hij begon te schrijven. Naar eigen zeggen had zijn plotse hang naar fictie alles te maken met zijn verlangen om aan de grauwe realiteit te ontvluchten. Na de oorlog trad hij in diplomatieke dienst en bekleedde functies op de ambassade in Washington Bonn en Londen. Hij overleed in Londen, in 1962, op 62-jarige leeftijd.
In zijn Oost-Indische spiegel heeft Rob Nieuwenhuys zich zeer waarderend over Friedericy uitgelaten; dit stuk vormt nu, met enige aanvullingen, de inleiding van het Verzameld Werk. “Hij zat boordevol verhalen”, schrijft Nieuwenhuys, “hij maakte overal een verhaal van en alles wat hij vertelde kreeg er kleur door. Hij kon weergaloos vertellen omdat hij zijn natuurlijke aanleg ontwikkeld had tot een speciale kunst zoals men deze onder Nederlanders zelden aantreft, maar wel onder de mensen waartussen hij acht jaar geleefd heeft: de Makassaren en Boeginezen met hun sterk orale traditie.” Als verteller had Friedericy in Indië een geweldige reputatie; van de meest eenvoudige gebeurtenissen wist zijn gevoel voor humor en drama een waar evenement te maken. Ook zijn proza hoort thuis in de hoofdstroom van de Indisch-Nederlandse letterkunde die, volgens Nieuwenhuys, in de eerste plaats een vertel-literatuur is.
Friedericy moet zich, getuige de brieven die hij naar huis stuurde en die gebundeld zijn in zijn laatstverschenen boek De eerste etappe, van meet af aan thuis hebben gevoeld in Indië. Hij hield van de tropische natuur, zijn werk, de camaraderie in het bestuurskorps en was zeer geïnteresseerd in de bevolking, vooral in vorstenhoven. “De omgang met de vorstentelgen is ongemeen boeiend,” schrijft hij in 1925 in een brief. Deze adellijke geslachten deelden tot in het begin van deze eeuw de lakens uit in zuidwesten van Celebes, maar werden door militair ingrijpen van de troon gestoten. Het koloniaal bestuur trachtte door het aanstellen van lagere hoofden een vorm van indirect rule te creëren, maar deze bleken bij het volk over weinig gezag te beschikken. Ten tijde van Friedericy werden er dan ook pogingen ondernomen om de oude adel weer bij het bestuur te betrekken. Een verlichte aroe, daeng of kareng (adellijke titels) behoorde dan geflankeerd te worden door een paar moderne bestuurders. De laatste generaal (dat eerder verscheen onder de titel Bontorio is een historische roman over het hofleven in Bone, de bergstreek waar Friedericy's carrière als bestuursambtenaar begon.
In een van zijn brieven vraagt hij zich af wat hem in een dergelijke loopbaan zo heeft aangesproken. Hij noemt dan zucht naar avontuur en verlangen naar het geheimzinnige oosten, en ook idealistische motieven. Maar “verlangen naar heersen... naar overheersen... nee.” Hij had een zeer hoge opvatting van de taak van het Binnenlands Bestuur. “Ik kan mij nauwelijks een loopbaan voorstellen”, schrijft hij aan zijn ouders, “die zulke hoge morele en intellectuele eisen stelt als de bestuurdersloopbaan”. Friedericy, die in Leiden Indologie had gestudeerd, was een aanhanger van de “ethische richting”, die zich sterk betrokken voelde bij het lot van de inlander. De ethici wilden de bevolking opheffen uit hun staat van armoede en discriminatie; daartoe moest men zich losmaken van de oude tradities en zich naar westers model heroriënteren. De ethische richting, zegt Nieuwenhuys, was, ondanks haar wat superieure en dierbare toon, toch het “koloniaal geweten”. Bij deze grotere taak voelde Friedericy zich betrokken; als hij, zoals in Makassar, zijn tijd teveel aan juridische en administratieve rompslomp moest besteden, dan dacht hij vol heimwee terug aan Bone, waar tenminste écht bestuurd werd: “daar werd gewerkt en hard, aan heel wat grotere en grootsere zaken dan hier in de stad Makasser. Daar werd geprobeerd het land en het volk vooruit te brengen.”
Uit De eerste etappe en het sterk autobiografische De raadsman, komt Friedericy als een gewetensvol en sociabel mens naar voren. Nieuwenhuys, die hem persoonlijk gekend heeft, karakteriseert Friedericy als een charmante man, als een gezelschapsmens ook, die “altijd andere mensen om zich heen nodig heeft en die ter wille daarvan bereid is zich aan te passen”. Als hij van somberheid en zwaarmoedigheid melding maakt, dan constateert hij die steeds bij anderen. Hij zat met smaak aan de rijsttafel aan, dronk graag een biertje of een splitje en mocht op de soos ook graag een kuitenflikker slaan. “Eenvoudig is het Indische leven niet altijd,” zegt hij ergens, en voegt daar direct aan toe: “Vooral als de mensen geen gevoel voor humor hebben.” Aan humor onbreekt het dan ook niet in de geschriften van deze man, die zichzelf bij herhaling een geluksvogel noemt. In een van zijn eerste brieven aan thuis, stelde hij zijn ouders gerust met de mededeling dat hij niet onder koppensnellers terecht was gekomen, en hij prees zich gelukkig met een lokatie waar giftige slangen niet sissend op je afschieten en waar krokodillen niet met opengesperde kaken in de sloten liggen te wachten. Binnen vijftien maanden werd hij echter drie keer overgeplaatst. Vooral jonge ambtenaren werden veelvuldig overgeplaatst, opdat ze met alle facetten van hun werk kennis zouden maken. Friedericy vervloekte dit aspect van het ambtenarenleven, daar hij steeds weer na korte tijd zijn vrienden op moest geven: “Maar zo is het Indische leven, dat begrijp ik al lang: vreemden komen en vrienden gaan.” En soms kwam hij in een negorij terecht, waar hij, ondanks zijn goede humeur en gevoel voor humor, weinig hoopvols kon ontdekken: “Straatverlichting is er bijna niet, de wegen zijn vol gaten, de huizen verveloos, het personeel en een deel van de plaatselijke bevolking tuchteloos... De meeste volkshoofden zijn sullen en de meesten van hun zoons schurken.”
Zowel De raadsman als De eerste etappe geven een levendig en indringend beeld van het dagelijks leven van een bestuursambtenaar in één van de buitengewesten. Het is, dankzij Friedericy's beeldend vermogen en heldere stijl, een waar genoegen om aan zijn hand rondgeleid te worden door dit vooroorlogse Indië, deze verzonken wereld. De raadsman bevat schetsen van zijn bestuursperiode in de afdeling Gowa (ten zuiden van Makassar), met als standplaats Soenggoeminasa. De eigen ervaringen, hier opgedaan, vormen het uitgangspunt van deze vertellingen, zoals de in De eerste etappe gebundelde brieven duidelijk kunnen maken. De raadsman, over wie in de titel gesproken wordt, is de inlandse bestuursassistent Toewan Anwar, die zijn veel jongere chef - steeds Toewan Petoro genoemd - met raad en daad terzijde staat. Deze Toewan Anwar is een onkreukbare en rechtschapen man, die zijn positie echter geheel en al dankt aan de Nederlandse machthebbers. De nationalisten kunnen hem later alleen maar zien als een collaborateur, terwijl de van hun macht beroofde oude vorstenhuizen in hem slechts een parvenu kunnen zien. De relatie tussen de beide Toewans wordt op kostelijke wijze geschilderd, waarbij de in rang lager geplaatste steeds omzichtig met de openhartige vragen van zijn baas omspringt (“Moeilijk, meneer”, is meestal zijn eerste reactie). Vermakelijk, maar ook onthullend, is het onderzoek dat de Toewan Petoro in de dorpen instelt, nadat aanhangers van de PKI (de Communistische Partij van Indonesië) getracht hebben om het volk tegen de Nederlanders op te zetten. Dan blijkt dat men in de kampong geen idee heeft wat er met hun belastinggeld gebeurt; zij die het wél weten, geloven dat de helft ervan naar de koningin gaat en de andere helft naar de Toewan Petoro. Niemand scheen te weten dat alle nieuwe wegen, bruggen, irrigatiewerken, ziekenhuizen, scholen enzovoort ook betaald moesten worden. De jonge Toewan Petoro is verbijsterd over de kloof die hij ineens tussen het bestuur en de bestuurden ontdekt. Zoals hij ook verbijsterd is over het geweld dat in deze samenleving voortdurend de kop opsteekt. “Dagelijks” zegt hij, “komen in deze streken dozijnen mensen om het leven door geweld. Niet door natuur- of verkeersrampen, nee, door de hand van een medemens.” In die hand rust dan een kris of badik (dolk), die bij amokpartijen in blinde woede wordt rondgezwaaid. Op dit geweld wordt door de overlevenden vaak gelaten gereageerd, die dit alles aanvaarden “als het afvallen van een blad, als een windvlaag, als een wolk voor de maan”. Toen Friedericy pas in Celebes was en het ziekenhuis in Watampone bezocht zag hij in een zaal 24 gewonden bijeen liggen. Op zijn vraag of zij de slachtoffers waren van een verkeersongeval, barstten de controleur en de assistent-resident in lachen uit - nee, het ging hier om een uit de hand gelopen bruiloftspartij, waarbij een man amok maakte, die werd uitgelachen nadat hij een wind had gelaten. Het resultaat: acht doden en een zaal vol gewonden. De amokmaker lag broederlijk tussen zijn slachtoffers in, met zijn hoofd en schouders in het verband, en keek de bezoekers tussen de zwachtels door met één oog nieuwsgierig aan.
In Vorsten, vissers en boeren staan verhalen die, als vignetten, belangrijke eigenschappen van de hofsamenleving in Zuid-Celebes in het licht stellen. In ‘De reigerdans’ wreekt een vader zich op zijn zoon die een vrouw wil huwen uit een geheel andere landstreek dan de zijne. ‘Bloed’ bevat het relaas van de wraak van karaëng Katapang, een prins van het zuiverste bloed, op de bastaard Hadji Moestapa. Het is een sfeervol en prachtig geschreven verhaal, waarin zinnen oplichten als: “Onder de lange gekoolde wimpers smeulden zwart-bruine ogen die gedurende meer dan een halve eeuw in het amoureuze spel met schuchtere jonge vrouwen de slanke handen waren voorgegaan.” Ook dit verhaal is gebaseerd op een historische gebeurtenis, zoals we uit de brieven kunnen afleiden.
De laatste generaal beschrijft de luister van het oude Bonese hof, zoals dat tot aan de definitieve Nederlandse onderwerping in 1906, bestaan heeft. In de hoofdstad zetelt de aroempone, de vorst, in zijn paleis en zwaait de scepter over een rijkje, dat samengesteld is uit staatjes waar lagere edelen de dienst uitmaken. Hoewel Bone in naam een islamitisch rijk is, speelt niet de koran, maar de eredienst rond de aradjang (heilige rijkssieraden) de belangrijkste religieuze rol. In het eerste deel wordt de regeringsperiode van I Base geschetst, die, tegen haar zin, de troon moet bezetten in de bergstaat Bontorihoe. Zij eert de aradjang niet, is wreed en hebzuchtig en heeft een boerse afkeer van het hofleven in de hoofdstad. Spoedig wordt zij vet en zwaar en cholerisch en het loopt dan ook niet goed met haar af. Aan twee zonen schenkt zij het leven. De oudste, Tappa, bloeit op aan het hof van Bone, voelt zich daar thuis in de rijen van een priesterkaste die zich kleedt en gedraagt als vrouwen, tot hij door een prins met diens vrouw wordt betrapt en gedood. De jongste, Mappa, ontwikkelt zich tot een krijger en leidersfiguur. Hij wint de achting van de vorst door in de oorlog met de naburige Wadjorezen, de beslissende slag te winnen. Door zijn trouw aan de koning, zijn moed en zijn vleierijen, wordt hij een machtig man in Bone. Net als zijn moeder perst hij het volk van Bontorihoe uit, daar hij voor zijn liederlijk en lichtzinnig leven veel geld nodig heeft. Hij is de laatste generaal, die de hopeloze strijd aanbindt met de Hollanders, aan wie zijn vorst zo het land heeft, dat die bij het vervloeken van de ‘vuile blanken’, slechts zijn bovenlip verachtelijk in de tandeloze mond kan inzuigen, om daarna zijn woede in een gouden kwispedoor weg te spugen.
De laatste generaal is een gaaf boek, met magnifieke beschrijvingen van mensen, ceremoniën en jachttaferelen. Rob Nieuwenhuys wijst erop dat het ook een heel bijzonder boek is, aangezien het zich geheel en al in een vreemde cultuur afspeelt. Friedericy had natuurlijk een sterke etnologische interesse, wat ook uit zijn proefschrift blijkt. In de antropologie ken ik overigens wel meer voorbeelden van romans, die geschreven zijn door volkenkundigen, en die zich afspelen in dezelfde samenleving als waarover de auteur een etnografie heeft geschreven. Wie dat kan, moet zeer langdurig onder zo'n volk hebben geleefd en zeer diep in hun denkwereld zijn doorgedrongen.
Het proza van Friedericy mag zich dan in een verdwenen wereld afspelen, het is niettemin springlevend gebleven. Dat kan slechts een kenmerk zijn van ware literatuur.
GERRIT JAN ZWIER
Friedericy, H.J. - Verzameld werk. Met een inleiding van Rob Nieuwenhuys. Uitgeverij Querido, ƒ47,50
* Het totale archief van de Leeuwarder Courant, van 1752 tot heden, is digitaal beschikbaar: Stichting Digitaal Archief Leeuwarder Courant
Laatste wijziging: 08.06.2015